Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 05-08-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6186, 13/01249

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 05-08-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6186, 13/01249

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
5 augustus 2014
Datum publicatie
15 augustus 2014
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2014:6186
Zaaknummer
13/01249

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. Aftrek voorbelasting. Aanschaf woning als belastingplichtige of als particulier? Levering appartementsrecht. Verschuldigdheid omzetbelasting op de voet van art. 37 Wet OB 1968.

Uitspraak

Afdeling belastingrecht

Locatie Arnhem

nummer 13/01249

uitspraakdatum: 5 augustus 2014

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 oktober 2013, nummer AWB 13/231, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 oktober 2010 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 19.000. Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 1.900 en € 717 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2

Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd.

1.3

Belanghebbende is tegen de uitspraken inzake de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 22 oktober 2013 ongegrond verklaard.

1.4

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5

Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.

1.6

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A], als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [B] namens de Inspecteur.

1.7

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1

Belanghebbende is enig aandeelhouder en bestuurder van [C] BV (hierna: de BV).

2.2

Op 28 oktober 2009 is aan belanghebbende een perceel grond met daarop een in aanbouw zijnde woning aan de [a-straat] 202 te [Z] (hierna: de woning) geleverd. Ter zake van deze levering is omzetbelasting in rekening gebracht. Met betrekking tot de bouw van de woning op het perceel heeft belanghebbende een aannemingsovereenkomst gesloten met een derde.

2.3

Nadat de bouw gereed is gekomen, heeft belanghebbende de woning op 12 januari 2010 geheel in gebruik genomen voor privédoeleinden.

2.4

Belanghebbende is met ingang van 1 april 2010 op eigen verzoek bij de Belastingdienst als belastingplichtige voor de omzetbelasting geregistreerd. Deze registratie is op 30 november 2011 beëindigd.

2.5

Bij notariële akte van 12 oktober 2010 heeft belanghebbende de woning gesplitst in twee appartementsrechten. Het ene appartementsrecht omvat het gebruik van de kantoorruimte met berging en tuin op de begane grond (hierna: appartementsrecht 1). Het andere appartementsrecht omvat de carport, erf, hal en de trap op de begane grond en de woonruimten op de eerste, tweede en derde verdieping (hierna: appartementsrecht 2). Appartementsrecht 1 betreft 7/37e gedeelte van de woning. Appartementsrecht 2 betreft 30/37e gedeelte van de woning.

2.6

Eveneens op 12 oktober 2010 heeft belanghebbende appartementsrecht 1 verkocht en geleverd aan de BV. Blijkens de notariële akte van levering is appartementsrecht 1 geleverd voor een koopsom van € 100.000 te verhogen met € 19.000 aan omzetbelasting, in totaal € 119.000.

2.7

De BV heeft de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting in haar aangifte omzetbelasting als voorbelasting in aftrek gebracht.

2.8

Belanghebbende heeft de ter zake van de levering van appartementsrecht 1 in rekening gebrachte omzetbelasting niet op aangifte voldaan. Zij heeft evenmin de ter zake van de aankoop en bouw van de woning in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht.

2.9

De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet kan worden aangemerkt als belastingplichtige voor de omzetbelasting en dat zij daarom geen recht heeft op aftrek van de omzetbelasting die aan haar in rekening is gebracht. Voorts heeft zij geoordeeld dat het ontbreken van belastingplicht meebrengt dat ter zake van de levering van appartementsrecht 1 ten onrechte omzetbelasting in rekening is gebracht aan de BV en dat toepassing van artikel 37 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) ertoe leidt dat belanghebbende de omzetbelasting die in de – als factuur aan te merken – notariële akte van levering is vermeld alsnog is verschuldigd.

3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1

In geschil is of de onderhavige naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

3.2

Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

3.3

Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.4

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar, de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente.

3.5

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Beoordeling van het geschil

4.1

De toepassing van het btw-stelsel, en derhalve van het aftrekmechanisme, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of belanghebbende de woning heeft aangeschaft in haar hoedanigheid van belastingplichtige of van particulier (zie onder meer HvJ 11 juli 1991, Lennartz, C-97/90, ECLI:EU:C:1991:315, punt 15 en HvJ 29 november 2012, Gran Via Moineşti, C-257/11, ECLI:EU:C:2012:759, punt 28).

4.2

Belanghebbendes gemachtigde stelt dat belanghebbende ter zake van de bouw heeft gehandeld als belastingplichtige (ondernemer) voor de omzetbelasting, dat de levering van het appartementsrecht een belaste handeling is en de niet in aftrek gebrachte omzetbelasting in aanmerking komt voor herziening in het onderhavige tijdvak. Ter onderbouwing van deze stelling voert hij aan dat het de bedoeling was dat de kantoorruimte vanaf de aanvang van de bouw in eigendom zou zijn van de BV, dat dit door omstandigheden niet mogelijk was, dat belanghebbende de bouw in privé heeft gerealiseerd en zij het kantoorgedeelte na het gereedkomen van de bouw in eigendom heeft overgedragen aan de BV. Uit de stukken van het geding leidt het Hof verder af dat de gemachtigde heeft aangevoerd dat eerder het plan was dat belanghebbende de kantoorruimte in de woning zou verhuren aan de BV, dat de voormalige gemachtigde dit heeft geadviseerd, en dat later is geadviseerd de kantoorruimte aan de BV te leveren.

4.3

De Inspecteur stelt zich daartegenover onder meer op het standpunt dat belanghebbende de woning als particulier heeft verworven en daarom geen recht heeft op aftrek van de daarop drukkende voorbelasting.

4.4

Het Hof stelt voorop dat als belastingplichtige moet worden aangemerkt degene die investeringsuitgaven doet met het door objectieve factoren bevestigde doel een economische activiteit in de zin van artikel 9, lid 1, van de Btw-richtlijn uit te oefenen (HvJ 14 februari 1985, Rompelman, C-268/83, punten 23 en 24). De verhuur van een kantoorruimte kan onder voorwaarden een economische activiteit in de zin van voornoemd artikel 9, lid 1, vormen. Belanghebbende heeft echter geen objectieve gegevens verstrekt aan de hand waarvan aannemelijk is geworden dat belanghebbende op enig moment het voornemen heeft gehad een kantoorruimte in de woning te gaan verhuren of (een deel van) de woning anderszins voor belaste handelingen te gaan gebruiken. Dit leidt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende de woning uitsluitend voor eigen privédoeleinden heeft verworven en dus in de hoedanigheid van particulier. Vaststaat dat zij de woning ook volledig voor privédoeleinden in gebruik heeft genomen.

4.5

Dit brengt mee dat belanghebbende de woning niet op enig moment, ook niet nadat zij met ingang van 1 april 2010 als ondernemer werd geregistreerd, tot haar bedrijfsvermogen heeft kunnen rekenen. De latere levering van het appartementsrecht valt buiten de reikwijdte van de btw en die levering is – anders dan belanghebbende betoogt – geen aanleiding voor aftrek van omzetbelasting als bedoeld in artikel 2 en artikel 15, lid 1, van de Wet OB of voor herziening van eerder niet afgetrokken omzetbelasting op de voet van artikel 15, lid 6, van de Wet OB juncto artikel 13a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 of artikel 184 e.v. van de Btw-richtlijn.

4.6

Ook als te dezen vast zou komen te staan dat belanghebbende uiterlijk bij de ingebruikneming van de woning de intentie had de woning in de toekomst te splitsen in appartementsrechten en een appartementsrecht te leveren aan de BV, kan dit belanghebbende niet baten, omdat – zoals de Rechtbank terecht heeft geoordeeld – de levering van het appartementsrecht, vanwege het incidentele karakter, geen economische activiteit is. De levering van het appartementsrecht staat te dezen op zichzelf en vindt niet plaats naast andere economische activiteiten die belanghebbende met betrekking tot onroerende zaken duurzaam verricht (vgl. HR 25 april 2014, nr. 13/00959, ECLI:NL:HR:2014:979, V-N 2014/25.19). Belanghebbende kan derhalve niet als belastingplichtige worden aangemerkt.

4.7

De Rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de omzetbelasting die belanghebbende op de – als factuur aan te merken – notariële akte van levering heeft vermeld ten onrechte in rekening is gebracht en ingevolge artikel 37 van de Wet OB alsnog verschuldigd is geworden. De naheffingsaanslag is derhalve terecht opgelegd.

4.8

Belanghebbende heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte heffingsrente. Het Hof zal de beschikking heffingsrente daarom eveneens handhaven.

slotsom

Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbenden ongegrond.

5 Kosten

6 Beslissing