Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-01-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:639, 13/00845

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-01-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:639, 13/00845

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
28 januari 2014
Datum publicatie
7 februari 2014
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2014:639
Formele relaties
Zaaknummer
13/00845

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Vergrijpboete 50%. Verwijzingsprocedure HR 12 juli 2013, nr. 12/04320, ECLI:NL:HR:2013:35. Verzwijgen optierechten. Passende en geboden sanctie ?

Uitspraak

Afdeling belastingrecht

Locatie Arnhem

nummer 13/00845

uitspraakdatum: 28 januari 2014

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor ‘s-Hertogenbosch (hierna: de Inspecteur),

en het incidentele hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] (hierna: belanghebbende),

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 november 2011, nummer AWB 09/4023, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is over het jaar 2006 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 132.532. Tevens is een vergrijpboete van € 3.194 opgelegd. Verder is een bedrag van € 856 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.

De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag, alsmede de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente en boetebeschikking gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende is tegen de uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen. De rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 25 november 2011 het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, alsmede de navorderingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd.

1.4.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft daartegen incidenteel hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (hierna: het gerechtshof) heeft bij uitspraak van 2 augustus 2012, nummer 12/00023, het hoger beroep van de Inspecteur gegrond verklaard, het incidentele hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslag, en de uitspraak van de Inspecteur bevestigd voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslag.

1.5.

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft tegen die uitspraak van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 12 juli 2013, nummer 12/04320, ECLI:NL:HR:2013:35, (hierna: het verwijzingsarrest) het cassatieberoep van belanghebbende ongegrond verklaard, het cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond verklaard, en het geding verwezen naar het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.

1.6.

Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest een conclusie na verwijzing ingediend. De Inspecteur heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, op de inhoud van die conclusie gereageerd.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2013 te Arnhem. De zaken met de nummers 13/00843 (jaar 2004), 13/00845 (jaar 2006), 13/00846 (jaar 2002) en 13/00856 (jaar 2005) zijn gezamenlijk behandeld. Belanghebbende is vertegenwoordigd door J[A] MSc., werkzaam bij [B] BV te [L]. Namens de Inspecteur is verschenen mr. [C].

1.8.

Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inhoud van deze pleitnota's moet als hier ingelast worden aangemerkt.

1.9.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 1 november 2013 aan partijen is toegezonden.

1.10.

De Hoge Raad heeft bij arrest van 20 december 2013, nummer 13/05109, ECLI:NL:HR:2013:2093, belanghebbendes verzoek om herziening van het verwijzingsarrest niet-ontvankelijk verklaard, zodat het Hof geen aanleiding ziet het onderzoek in de onderhavige zaak te heropenen.

2 Feiten

2.1.

Aan belanghebbende zijn in 1999, 2000, 2002 en 2003 door zijn werkgevers [D] Inc. (hierna: [D]) en [E] BV (hierna: [E]), aandelenopties toegekend. In de jaren 2000 tot en met 2006 heeft belanghebbende steeds een deel van de opties uitgeoefend.

2.2.

Aan belanghebbende zijn voor de onderhavige jaren (2002, 2004, 2005 en 2006) overeenkomstig de door hem gedane aangiften aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. In het aangegeven en vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning zijn geen bedragen ter zake van de optierechten begrepen.

2.3.

De Inspecteur heeft ter zake van de optierechten navorderingsaanslagen over de jaren 2002, 2004, 2005 en 2006 opgelegd. Deze aanslagen zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat de optierechten tot het inkomen moeten worden gerekend op het moment waarop deze onvoorwaardelijk uitoefenbaar worden. Tevens heeft de Inspecteur op de voet van artikel 67e, leden 1 en 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vergrijpboetes opgelegd van 50% van de nagevorderde belasting.

2.4.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat belastingheffing over de optierechten dient plaats te vinden op het moment van toekenning ervan. Partijen verschillen niet van mening dat in dat geval de navorderingsaanslagen over de jaren 2004 en 2006 moeten worden vernietigd, en over de jaren 2002 en 2005 moeten worden verminderd. Bij vernietiging van de navorderingsaanslag is er geen grond meer voor het opleggen van een boete. Bij vermindering van de navorderingsaanslag is de boete navenant verminderd.

2.5.

Het gerechtshof heeft geoordeeld dat de optierechten aan belanghebbende zijn toegekend onder de voorwaarde dat hij op het moment van uitoefening nog in dienst zou zijn van [D] respectievelijk [E], zodat deze moeten worden belast op het moment waarop de opties onvoorwaardelijk uitoefenbaar worden. Hieraan heeft het gerechtshof de conclusie verbonden dat de Inspecteur de navorderingsaanslagen tot het juiste bedrag heeft berekend.

2.6.

Ten aanzien van de boetes heeft het gerechtshof geoordeeld dat het aan opzet van belanghebbende te wijten is dat bij de primitieve aanslagregeling te weinig belasting is geheven. Doordat belanghebbende in geen van de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de relevante belastingjaren melding heeft gemaakt van het bezit van optierechten, heeft hij zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven en heeft hij deze kans bewust aanvaard.

2.7.

Met betrekking tot de boetes over de jaren 2002 en 2005 heeft het gerechtshof vervolgens geoordeeld dat van een pleitbaar standpunt om die reden geen sprake is, althans niet voor het gehele bedrag. Een vergrijpboete van 50% is volgens het gerechtshof in overeenstemming met de ernst van het vergrijp. Gelet op het feit dat de Rechtbank in eerste aanleg een lager bedrag ter zake van opties belastbaar achtte, heeft het gerechtshof de boetes gehandhaafd op de bedragen die de Rechtbank heeft vastgesteld, zijnde € 4.929 (2002) en € 1.183 (2005). In zoverre heeft het gerechtshof belanghebbendes standpunt pleitbaar geacht. Het gerechtshof heeft de boetes overigens passend en geboden geacht.

2.8.

Met betrekking tot de boetes over de jaren 2004 en 2006 heeft het gerechtshof geoordeeld dat, gelet op de beslissing van de Rechtbank om de boetebeschikking te vernietigen, sprake is van een pleitbaar standpunt voor het gehele bedrag van de boetebeschikking. Deze boetes zijn dan ook terecht vernietigd, aldus het gerechtshof.

2.9.

De in cassatie door belanghebbende voorgestelde middelen, die zijn gericht tegen het oordeel van het gerechtshof inzake de navorderingsaanslag, zijn door de Hoge Raad onder verwijzing naar artikel 81, lid 1, Wet op de rechterlijke organisatie, ongegrond verklaard.

2.10.

Het door de Staatssecretaris voorgestelde cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van het gerechtshof dat (ten dele) sprake is van een pleitbaar standpunt.

2.11.

Naar het oordeel van de Hoge Raad slaagt het door de Staatssecretaris voorgestelde cassatiemiddel. Het standpunt dat de verkregen optierechten in geen van de jaren tot het inkomen behoorden, is niet verdedigbaar. Daarvan uitgaande is hier geen sprake – ook niet ten dele – van een standpunt dat zodanig verdedigbaar is, dat het innemen daarvan in de weg staat aan een het opleggen van een vergrijpboete (vgl. HR 7 september 1988, nr. 24884, BNB 1988/319), aldus de Hoge Raad. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof zal moeten oordelen over de vraag of de boetes tot het juiste bedrag zijn opgelegd.

3 Geschil

3.1.

Na verwijzing is in geschil of de boete van € 3.194 (2006) tot het juiste bedrag is opgelegd.

3.2.

Belanghebbende betoogt dat nu de Rechtbank de navorderingsaanslag en de boete destijds heeft vernietigd, sprake is van een strafverminderende omstandigheid ten gevolge waarvan de boete met 10% verminderd dient te worden. Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat de boete daarnaast nog met 10% verminderd dient te worden vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.

3.3.

De Inspecteur verdedigt de opvatting dat de opgelegde boete een passende en geboden sanctie is, maar dat – gelijk belanghebbendes betoog – vanwege de overschrijding van de redelijke termijn de boete met 10% dient te worden verminderd.

3.4.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur, en tot vermindering van de boete tot € 2.555. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur, en tot vermindering van de boete tot € 2.874.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing Het Hof: