Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26-08-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6754, 13/00059
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26-08-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6754, 13/00059
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 26 augustus 2014
- Datum publicatie
- 12 september 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2014:6754
- Zaaknummer
- 13/00059
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Naheffing in aftrek gebrachte omzetbelasting. Opeisbaarheid vergoedingen. Tweejaarstermijn verstreken?
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/00059
uitspraakdatum: 26 augustus 2014
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] BV te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 november 2012, nummer AWB 11/3651, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 mei 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 1.187.369. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 12.951.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 27 november 2012 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.022.588 en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2013 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A], directeur van belanghebbende, en de gemachtigde van belanghebbende, mr. [B], bijgestaan door [C]. Namens de Inspecteur is verschenen drs. [D], bijgestaan door mr. [E] en [F]. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek zal worden heropend. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 28 oktober 2013 aan partijen is verzonden. Belanghebbendes gemachtigde heeft vervolgens bij brief van 30 oktober 2013 schriftelijke inlichtingen verschaft en de Inspecteur heeft daarop, nadat het Hof hem daartoe de gelegenheid heeft geboden, bij brief van 29 november 2013 schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 8 mei 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A], directeur van belanghebbende, en de gemachtigde van belanghebbende, mr. [B], bijgestaan door mr. [G]. Namens de Inspecteur is verschenen drs. [D], bijgestaan door [H]. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende, een BV, exploiteert een detailhandel in schoenen. Zij is voor deze activiteit als ondernemer als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) aangemerkt. Enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende is [A].
In de jaren 2007, 2008 en 2009 heeft [I] BV (hierna: [I]) grote hoeveelheden schoenen geleverd aan belanghebbende en op ter zake daarvan aan belanghebbende uitgereikte facturen omzetbelasting in rekening gebracht. Die omzetbelasting heeft belanghebbende in haar maandaangiften omzetbelasting als voorbelasting in aftrek gebracht.
Met betrekking tot de betaling van de voor de leveringen overeengekomen vergoedingen is op de facturen vermeld “30 dagen netto”. In de algemene verkoop-, leverings- en betalingsvoorwaarden van [I] (hierna: algemene voorwaarden), waarin [I] is aangeduid als [I-1], is in artikel 9 over de betaling onder meer het volgende vermeld:
“ (…)
De facturen van [I-1] dienen à contant te worden voldaan, tenzij schriftelijk anders is overeengekomen. In dat geval dienen de facturen binnen de op de factuur vermelde betalingstermijn in de valuta vermeld op de factuur en uitsluitend op de wijze als op de factuur aangegeven te worden voldaan, tenzij anders schriftelijk overeengekomen. (…)’
Indien geen tijdige betaling wordt ontvangen, is de Opdrachtgever zonder verdere ingebrekestelling over het factuurbedrag een rentevergoeding verschuldigd van 1% per maand, gerekend vanaf de vervaldag tot en met de dag van betaling (…)
Alle op de invordering vallende kosten, daaronder onder andere begrepen buitengerechtelijke incassokosten en préprocessuele kosten, zijn voor rekening van de Opdrachtgever. (…)”
Op 12 september 2008 heeft [I] een brief aan belanghebbende gestuurd waarin het volgende is vermeld:
“Op uw verzoek bevestig ik dat wij vanaf voorjaar 2007 tot en met heden aan u grote partijen schoenen hebben geleverd in verband met de start van uw groothandelsactiviteiten.
Gelet op onze jarenlange relatie en uw uitstekende reputatie bij ons bedrijf, hebben wij gezamenlijk over de betaling van de facturen voor u vriendelijke afspraken gemaakt.”
In de brief van 17 november 2008 van [I] aan belanghebbende is het volgende vermeld:
“Hierbij verklaart de firma [I] BV een mondelinge betalingsafspraak te hebben gemaakt met Dhr. [A] van [X] B.V. te [Z].
Aangezien het hier om voorjaar- en zomerschoenen gaat, maar ook om vele oudere modellen, zullen wij u geen rente en kosten in rekening brengen.
[X] B.V., Dhr. [A] zal diverse klanten van ons overnemen, waaronder markthandelaren, aangezien wij onze marketing strategie hebben gewijzigd.
Vertrouwende u hiermee van dienst te zijn geweest verblijven wij met vriendelijke groeten,”
Op 24 december 2009 heeft de Inspecteur van zijn collega te Roermond een renseignement ontvangen. Dit renseignement betrof een namens [I] ingediend schriftelijk verzoek om teruggaaf van omzetbelasting. In het verzoek is vermeld dat belanghebbende een bedrag van € 7.411.030,34 ter zake van de levering van schoenen niet heeft betaald aan [I], reden waarom de laatste op de voet van artikel 29, lid 1, letter a, van de Wet OB om teruggaaf van de omzetbelasting ad € 1.183.274 heeft verzocht. Deze teruggaaf is door de inspecteur te Roermond verleend.
Op 26 maart 2010 heeft de Belastingdienst een boekenonderzoek aangekondigd bij belanghebbende. Op dat moment was de administratie van belanghebbende over de jaren 2008 en 2009 nog niet gereed, waardoor het onderzoek enige tijd heeft stilgelegen.
Met dagtekening 11 maart 2011 heeft de Inspecteur over het tijdvak 1 februari 2011 tot en met 28 februari 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer [0000.00.000].F.01.1506) opgelegd van € 1.187.369 (hierna ook: de eerste naheffingsaanslag). Deze naheffingsaanslag heeft betrekking op omzetbelastingbedragen vermeld op niet (geheel) betaalde facturen van [I] die belanghebbende als voorbelasting in aftrek heeft gebracht.
De Inspecteur heeft het boekenonderzoek vervolgens voortgezet. In dat kader heeft de Inspecteur belanghebbende gevraagd administratieve gegevens te verstrekken. Voorts heeft een bespreking tussen belanghebbende en de Inspecteur plaatsgevonden.
Bij brief van 17 juni 2011 heeft de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende medegedeeld dat hij voornemens is de eerste naheffingsaanslag omzetbelasting te vernietigen en te vervangen door eenzelfde naheffingsaanslag met een ruimer tijdvak.
Met dagtekening 28 juni 2011 is aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 mei 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer [0000.00.000].F.01.1507) opgelegd van € 1.187.369 (hierna ook: de tweede naheffingsaanslag). Tevens is bij beschikking € 12.951 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Met dagtekening 29 juni 2011 heeft belanghebbende een Kennisgeving Vermindering/teruggaaf omzetbelasting ontvangen. In deze kennisgeving wordt het tijdvak 1 februari 2011 tot en met 28 februari 2011 vermeld en wordt het bedrag van de belasting op nihil gesteld. Tevens is daarin het volgende vermeld:
“(...)
De Belastingdienst heeft u een naheffingsaanslag gestuurd met het nummer [0000.00.000].F01.1506.
Het bedrag van de naheffingsaanslag blijkt te hoog te zijn, en wordt hierbij opnieuw vastgesteld.
(...)”
Op 6 juli 2011 is het rapport van het boekenonderzoek met dezelfde dagtekening in concept aan belanghebbende aangeboden. In dit rapport wordt een toelichting verstrekt met betrekking tot de reeds opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting.
Tijdens de zitting van de Rechtbank van 11 oktober 2012 is [I] als getuige gehoord. In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting is daarover – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen.
“(…)
De voorzitter toont [I] vervolgens de tot de gedingstukken behorende factuur van [I] B.V. aan [belanghebbende] met factuurnummer [00001] en dagtekening 17 maart 2009 en vraagt aan [I] welke afspraken over de betaling van de factuur zijn gemaakt.
In antwoord hierop verklaart [I]:
(…)
dat de betalingstermijn op de facturen altijd 30 of 60 dagen was;
dat [A] plechtig beloofde om de facturen te betalen;
dat dit helaas niet is gebeurd.
(…)
De voorzitter houdt [I] voor dat hij schoenen aan [belanghebbende] is blijven leveren terwijl betaling van de schoenen uitbleef.
In reactie hierop verklaart [I]:
- -
-
dat hij niet had moeten doorgaan met het leveren van schoenen aan [belanghebbende]
- -
-
dat dit een misvatting is geweest;
- -
-
dat het doorgaan met de leveringen moet worden gezien tegen de achtergrond dat hij een vriendschappelijke band met [A] had en hem gunde zijn bedrijf voort te zetten;
- -
-
dat hij, met de toezegging van [A], hoopte dat het geld zou terugkomen;
- -
-
dat hij op een gegeven moment heeft ingegrepen en is gestopt met leveren;
- -
-
dat hij [A] toen heeft gewezen op de openstaande rekeningen en heeft gezegd dat hij die rekeningen moest betalen zodra hij de schoenen had verkocht.
De voorzitter vraagt aan [I] of de afspraak over de betaling in de plaats kwam van de betalingstermijn die op de facturen stond vermeld.
[I] beantwoordt deze vraag ontkennend.
(…)
Rechter Bodt vraagt aan [I] of het klopt dat voor [belanghebbende] de betalingstermijn van 30 dagen gold zoals vermeld op de factuur en dat [I] na afloop van die termijn ermee heeft ingestemd dat er pas behoefde te worden betaald als [belanghebbende] de schoenen zou verkopen.
[I] beantwoordt deze vraag bevestigend.
In antwoord op vragen van de rechtbank verklaart [I]:
- -
-
dat sprake was van een mondelinge afspraak;
- -
-
dat de betalingsafspraak met [belanghebbende] een soort gentlemen’s agreement was;
- -
-
dat de betalingstermijn van 30 dagen zoals vermeld op de factuur bleef gelden;
- -
-
dat [belanghebbende] tot 2007 binnen 30 dagen betaalde.
De voorzitter houdt [I] voor dat [A] heeft verklaard dat de 30 dagentermijn niet gold en dat de facturen pas bij doorverkoop van de schoenen hoefden te worden betaald.
In reactie hierop verklaart [I]:
- -
-
dat die verklaring niet klopt;
- -
-
dat hij een dergelijke afspraak met niemand maakt;
- -
-
dat hij zeker weet dat hij dat niet heeft gezegd.
De Rechtbank heeft met betrekking tot de naheffingsaanslag in de eerste plaats geoordeeld dat de – in 2.12 genoemde – kennisgeving geen betrekking heeft op de in geding zijnde naheffingsaanslag, maar op de eerder opgelegde naheffingsaanslag met dagtekening 11 maart 2011 (de eerste naheffingsaanslag). Uitsluitend deze eerste naheffingsaanslag is naar het oordeel van de Rechtbank met de kennisgeving komen te vervallen. Voorts heeft de Rechtbank niet aannemelijk geacht dat de 30-dagentermijn, zoals vermeld op de facturen, niet gold en geoordeeld dat de mondelinge betalingsafspraken tussen belanghebbende en [I] het karakter hebben van een betalingsregeling en dat de termijn van twee jaar van artikel 29, lid 2, van de Wet OB daardoor niet wordt opgeschort, zodat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd tot de omzetbelasting die is vermeld op de facturen van december 2007 en volgende, op de grond dat die belasting in het tijdvak waarover is nageheven verschuldigd is geworden, te weten tot (afgerond) € 1.022.588. Tot slot heeft de Rechtbank de verzoeken om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en een integrale proceskostenvergoeding afgewezen en een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaar tegen de eerste naheffingsaanslag ingevolge artikel 6:19, lid 1, van de Awb tevens geldt als bezwaar tegen de tweede naheffingsaanslag. Evenmin is in hoger beroep nog de hoogte van de naheffingsaanslag, zoals deze luidt na vermindering door de Rechtbank, of het tijdvak van naheffing in geschil. Ter zitting van 2 oktober 2013 heeft belanghebbende haar stelling ingetrokken dat zij aan de in 2.12 genoemde kennisgeving het gerechtvaardigde vertrouwen heeft ontleend dat de Inspecteur alsnog tot het inzicht was gekomen dat naheffing van omzetbelasting achterwege moest blijven.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 29, lid 2, van de Wet OB, omdat de door [I] gefactureerde vergoedingen niet opeisbaar zijn geworden. Subsidiair stelt zij dat het communautaire evenredigheidsbeginsel is geschonden. Zij voert daartoe aan dat de Inspecteur niets heeft gedaan met de kritiek die belanghebbende heeft gegeven op de teruggaaf van de op aangifte voldane omzetbelasting aan [I]. [I] heeft het recht op teruggaaf doen steunen op een in de administratie van belanghebbende aangetroffen aanmaning en dat stuk is, zo stelt belanghebbende, een door [I] “gefabriceerd stuk” waarmee de Belastingdienst is misleid. Volgens belanghebbende is de teruggaaf aan [I] ten onrechte verleend en had de Inspecteur de omzetbelasting daarom niet van belanghebbende mogen naheffen.
De Inspecteur is de tegengestelde opvattingen toegedaan.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan partijen toegestuurde proces-verbaal van de zitting van 2 oktober 2013 en in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting van 8 mei 2014.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak van de Inspecteur, de naheffingsaanslag en, naar het Hof begrijpt, de heffingsrentebeschikking, alsmede tot vergoeding van de proceskosten.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.