Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-09-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:7363, 13/00677
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-09-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:7363, 13/00677
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 23 september 2014
- Datum publicatie
- 3 oktober 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2014:7363
- Zaaknummer
- 13/00677
Inhoudsindicatie
Verzoek om herziening. Rechtspraak Hof EU vormt geen (nieuw) feit.
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
nummer 13/00677
uitspraakdatum: 23 september 2014
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het verzoek van
[X] (hierna: belanghebbende)
tot herziening van de uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer van dit Hof van 14 april 2003, nummer 01/02197, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane/kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is op 7 maart 2001 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen alsmede een boetebeschikking opgelegd welke naheffingsaanslag en boetebeschikking, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar zijn gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep van belanghebbende, voor zover het was gericht tegen de opgelegde naheffingsaanslag en de daarmee verband houdende boetebeschikking, bij uitspraak van 14 april 2003 met nummer 01/02197 (hierna: de uitspraak van 14 april 2003) ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof een beroepschrift in cassatie ingediend. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van belanghebbende bij arrest van 19 november 2004, nummer 39.622, niet-ontvankelijk verklaard. Een verzoek van belanghebbende tot herziening van dit arrest is door de Hoge Raad bij arrest van 30 september 2005, nummer 41.472 afgewezen.
Een verzoek van belanghebbende van 9 december 2008, gericht aan de Minister van Financiën, tot toepassing van de hardheidsclausule en herziening van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking is door de Staatssecretaris van Financiën afgewezen. De rechtbank Arnhem heeft zich onbevoegd verklaard het daartegen gerichte beroep te behandelen. Na een daartegen door belanghebbende ingestelde verzetsprocedure, heeft de Rechtbank het verzet gegrond verklaard en zich nadien opnieuw onbevoegd verklaard. Op het hoger beroep van belanghebbende heeft dit Hof in zijn uitspraak van 3 april 2013, nummer 11/00809 de uitspraak van de rechtbank Arnhem vernietigd en belanghebbende alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn als bezwaar aan te merken brief tegen de afwijzing van zijn verzoek door de Staatssecretaris van Financiën.
In de stukken met betrekking tot de in 1.4 bedoelde procedure heeft belanghebbende het Hof verzocht om herziening van de uitspraak van 14 april 2003. Het Hof heeft dit verzoek als een nieuwe procedure geregistreerd onder nummer 13/00677.
De Inspecteur heeft geen verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding rekent het Hof, naast het verzoek, ook de stukken die behoren bij de in 1.4 bedoelde procedure.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2014 te Arnhem. Belanghebbende is daar niet verschenen. De Inspecteur heeft het Hof voorafgaande aan de zitting meegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen. Het verzoek is gelijktijdig behandeld met het beroep van belanghebbende, bij het Hof bekend onder rolnummer 11/00810.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Beoordeling van het verzoek
De uitnodiging voor de mondelinge behandeling
Belanghebbende heeft in zijn hogerberoepschrift, bedoeld onder 1.4, en de daarop volgende correspondentie als postadres vermeld [a-straat] 37, [Z]. Op 10 februari 2012 heeft belanghebbende als zijn postadres aan het Hof opgegeven Postbus [0000], [Z]. Bij de – contante – betaling van het verschuldigde griffierecht heeft belanghebbende dit postbusnummer als postadres opgegeven. Met ingang van 13 maart 2012 is door de griffie van het Hof bij de correspondentie met belanghebbende gebruik gemaakt van het door hem opgegeven postadres Postbus [0000], [Z]. Uit van belanghebbende ontvangen correspondentie in antwoord op brieven van het Hof en uit zijn aanwezigheid ter zitting van het Hof op 13 maart 2013 voor de mondelinge behandeling van het in 1.4 genoemde beroepschrift blijkt dat belanghebbende feitelijk van dit postbusnummer gebruik maakte.
Belanghebbende is bij brief van 4 augustus 2014 uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van het verzoek door het Hof op 3 september 2014. De uitnodiging is aangetekend verzonden en gericht aan het laatst bekende postadres van belanghebbende, het door hem opgegeven postbusnummer. Deze uitnodiging is, zo is door PostNL na navraag door de griffier van het Hof per e-mail meegedeeld, ten onrechte per omgaande geretourneerd. De tweede uitnodiging is daarop op 6 augustus 2014 aangetekend aan belanghebbende verzonden, wederom naar het door hem opgegeven postbusnummer.
Ook de tweede uitnodiging, gericht aan het postbusnummer, is door PostNL per omgaande retour gezonden. Bij hernieuwde navraag door de griffier is gebleken dat de uitnodiging is retour gezonden omdat Postbus [0000] is opgeheven.
Daarop volgend heeft de griffier op 11 augustus 2014 onderzoek gedaan in de gemeentelijke basisadministratie naar de registratie van belanghebbende op het voormalige bij het Hof bekende postadres van belanghebbende, [a-straat] 37 te [Z]. Daarbij is gebleken dat belanghebbende met ingang van 6 februari 2012 is geëmigreerd en dat van hem geen adres in het buitenland bekend is. Onderzoek bij de Inspecteur leerde de griffier dat ook bij de Belastingdienst belanghebbende is geregistreerd met de opmerking: “adres onbekend”.
Bij brieven van 13 augustus 2014 die zowel aangetekend als niet-aangetekend zijn verzonden naar het adres [a-straat] 37 te [Z] als bij niet-aangetekende brief van 13 augustus 2014, gericht aan het postbusnummer, is belanghebbende ten derde male uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van het verzoek.
Omdat belanghebbende naar het oordeel van het Hof op de wettelijk voorgeschreven wijze is uitgenodigd voor het bijwonen van de mondelinge behandeling van het verzoek heeft het Hof die mondelinge behandeling op 3 september 2014 doorgang laten vinden en aan het slot daarvan het onderzoek gesloten.
Het verzoek
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Belanghebbende voert, samengevat en zakelijk weergegeven, voor zijn verzoek aan dat het HvJ EU in zijn arrest van 21 maart 2002 nr. C-451/99 Cura Anlagen, heeft beslist dat in een geval als dat van hem slechts een tijdsevenredige heffing van BPM kan plaatsvinden. Op grond van de zogenoemde Constanzoverplichting die voortvloeit uit het arrest van het HvJ EU van 22 juni 1989, nr. C-103/88 Fratelli Constanzo, rust op de nationale rechter en op alle overheidsorganen en bestuursorganen van een staat de verplichting om met het EU-recht strijdige bepalingen buiten toepassing te laten. Dit betekent, aldus belanghebbende, dat de Inspecteur gehouden was de naheffingsaanslag BPM, na het arrest Cura Anlagen en in elk geval vóór de uitspraak van het Hof van 14 april 2003, te verminderen. Zou de Inspecteur dat gedaan hebben, dan had de uitspraak van het Hof van 14 april 2003 anders geluid. Dit kon hem, belanghebbende, niet eerder bekend zijn omdat de jurisprudentie van de Hoge Raad in een geval als dat van hem niet in een teruggaaf voorzag en een teruggaafregeling, na de inbreukprocedure 2001/4993, pas later en wel per 1 januari 2007, tot gewijzigde regelgeving heeft geleid.
De Awb stelt aan het indienen van een verzoek tot herziening van een uitspraak geen termijn. In artikel 8:119, tweede lid van de Awb is – onder meer – hoofdstuk zes van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard. Op grond van de overeenkomstige toepassing van artikel 6:12, vierde lid, van de Awb is het verzoek niet-ontvankelijk indien het onredelijk laat is ingediend.
Daargelaten het antwoord op de vraag of het verzoek onredelijk laat is ingediend, is het Hof van oordeel dat rechtspraak, ook die van het HvJ EU, die op het moment dat het Hof zijn uitspraak van 14 april 2003 deed reeds bekend was, kan niet worden aangemerkt als een feit of een omstandigheid in de zin van artikel 8:119 van de Awb. In het midden kan blijven of die rechtspraak in het geval van belanghebbende tot een andere uitspraak van het Hof zou hebben geleid.
Ook het gedrag dat de Inspecteur in de ogen van belanghebbende had moeten vertonen maar niet heeft vertoond, te weten het ambtshalve verminderen van de naheffingsaanslag op grond van het arrest Cura Anlagen, kan niet worden aangemerkt als een feit of een omstandigheid in de zin van artikel 8:119 van de Awb.
3 Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.