Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 25-11-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:9137, 13/01104
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 25-11-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:9137, 13/01104
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 25 november 2014
- Datum publicatie
- 5 december 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2014:9137
- Zaaknummer
- 13/01104
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. KB Lux Verwijzingsprocedure HR 25 oktober 2013, nr. 12/00287, ECLI:NL:HR:2013:971. Boetebeschikkingen terecht?
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/01104
uitspraakdatum: 25 november 2014
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken op bezwaar van de
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Heerlen (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl 42.785. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van fl 890. Bij beschikking is een vergrijpboete opgelegd van fl 7.042.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl 49.903. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van fl 790. Bij beschikking is een vergrijpboete opgelegd van fl 8.764.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch (hierna : Hof Den Bosch). Hof Den Bosch heeft het beroep bij uitspraak van 2 december 2011, nr. 04/01654, gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslagen IB/PVV 1999 en IB/PVV 2000 verminderd, de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de boetebeschikkingen vernietigd.
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de staatssecretaris) heeft beroep in cassatie ingesteld. Het middel komt op tegen de beslissing van Hof Den Bosch om de boetebeschikkingen IB/PVV voor de jaren 1999 en 2000 te vernietigen. Op het beroep in cassatie heeft de Hoge Raad bij arrest van 25 oktober 2013, nr. 12/00287, ECLI:NL:HR:2013:971, (hierna: het verwijzingsarrest) de uitspraak van Hof Den Bosch vernietigd doch uitsluitend voor zover daarbij de boetebeschikkingen zijn vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van het verwijzingsarrest.
De Inspecteur heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het verwijzingsarrest een conclusie na verwijzing ingediend. Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, op de inhoud van die conclusie gereageerd. Tot de stukken van het geding behoren voorts de van de Hoge Raad ontvangen stukken met betrekking tot het beroep in cassatie en het dossier met betrekking tot de voor Hof Den Bosch gevoerde procedure.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A] als gemachtigde van belanghebbende en namens de Inspecteur mr. [B], mr. [C] en [D].
De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
De Nederlandse belastingdienst heeft eind 2000 een brief ontvangen van de Belgische autoriteiten, met als bijlage fotokopieën van 800 microfiches. Deze microfiches bevatten gegevens in verband met circa 20.000 bankrekeningen – en circa 10.200 rekeninghouders – bij Kredietbank Luxembourg (KB-Lux). Op iedere fotokopie staan gemiddeld 40 regels vermeld. Bij het verweerschrift heeft de Inspecteur kopieën van een afdruk van twee microfiches met gegevens van KB-Lux gevoegd waarop – voor zover van belang – staat te lezen:
"[000000] 00 0040 TER LDO [X] 215.633,99" en "[000001] 00 0040 VUE [X] -1,78".
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 15 maart 2002 medegedeeld dat uit onderzoek van de Belastingdienst naar voren is gekomen dat hij houder is (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen en hem met een beroep op artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gevraagd inlichtingen hieromtrent te verstrekken. Bij de brief is een formulier ‘verklaring buitenlandse bankrekeningen’ gevoegd.
Bij brief van diezelfde datum is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor de jaren 1999 en 2000.
Op 3 mei 2002 is belanghebbende aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2000.
Bij brief van 9 mei 2002 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur verzocht uitstel te verlenen voor het indienen van de aangiften IB/PVV voor de jaren 1999 tot en met 2001 in verband met de behandeling van een door hem ingediend verzoek op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: WOB-verzoek). De gemachtigde van belanghebbende heeft – voor zover hier van belang – geschreven:
“Van mijn cliënt, de heer [X], ontving ik een kopie van de Aanmaning voor het doen van aangifte voor het belastingjaar 2000. Naar zijn zeggen blijkt hij ook een aangiftebiljet uitgereikt gekregen te hebben over het jaar 1999.
Ik verzoek u, gezien de behandeling van het WOZ-verzoek, mijn cliënt nader uitstel te verlenen voor het indienen van de aangiften voor het belastingjaar 1999 en 2000.
Tevens verzoek ik om dezelfde reden een verlenging van het reeds verleende uitstel voor indiening van de aangifte over het belastingjaar 2001.”
In zijn reactie van 13 mei 2002 heeft de Inspecteur uiteengezet dat hij niet inziet waarom een WOB-verzoek de inlevering van de aangiften IB/PVV zou vertragen. Hij heeft het gevraagde uitstel niet verleend en belanghebbende verzocht de aangifte IB/PVV voor het jaar 2000 binnen de in de aanmaning gestelde termijn in te leveren en de overige aangiften binnen de daarvoor gegeven termijnen.
Naar aanleiding van deze reactie heeft de gemachtigde van belanghebbende op 15 mei 2002 een klacht ingediend bij het hoofd van de belastingdiensteenheid. De gemachtigde van belanghebbende heeft – voor zover hier van belang – geschreven:
“Ik verzoek u mij te bevestigen dat de informatieverplichting van artikel 47 e.v. AWR is opgeschort en nader uitstel voor het doen van aangiften is verleend, totdat over deze klacht is beslist.”
Bij brief van 13 juni 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende erop gewezen dat hij nog altijd geen aangifte IB/PVV voor het jaar 2000 heeft gedaan en hem dringend verzocht dit alsnog vóór 27 juni 2002 te doen. De Inspecteur heeft belanghebbende gewaarschuwd dat indien geen aangifte wordt gedaan een aanslag zal worden opgelegd naar een geschat inkomen.
Op 24 juni 2002 heeft de gemachtigde van belanghebbende wederom een klacht ingediend bij het hoofd van de belastingdiensteenheid. De gemachtigde van belanghebbende heeft daarop – voor zover hier van belang – het volgende geschreven:
“Namens belanghebbende, de heer [X], dien ik naar aanleiding van de brief van 13 juni 2002 – waarvan ik een kopie bijvoeg – een klacht in terzake van het navolgende. (…)
De verplichting tot het indienen van de aangifte over 2000 wordt in ieder geval ook opgeschort indien er een klacht wordt ingediend. Ik verzoek u mij te bevestigen dat nader uitstel voor het doen van aangifte is verleend, totdat over deze klacht is beslist.”
In zijn brief van 18 juli 2002 heeft de gemachtigde van belanghebbende aangegeven dat hij tot op heden nog geen reactie heeft gehad op het verzoek om nader uitstel voor het doen van aangifte IB/PVV voor de jaren 2000 en 2001 te verlenen. Hij merkt op dat hij ervan uitgaat dat het gevraagde uitstel inmiddels is verleend. Op de betreffende brief heeft een medewerker van de Belastingdienst handmatig de volgende aantekening gemaakt:
“14/8-2002 fisc.nr. [00000002] Aan basisadm. doorgegeven. Aanm. zal worden tegengehouden.”
Bij brief met dagtekening 23 september 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende erop gewezen dat hij nog altijd geen aangifte IB/PVV voor het jaar 1999 heeft gedaan en hem dringend verzocht dit alsnog vóór 9 oktober 2002 te doen. De Inspecteur heeft belanghebbende gewaarschuwd dat indien geen aangifte wordt gedaan een aanslag zal worden opgelegd naar een geschat inkomen.
In zijn brief van 2 oktober 2002 heeft de gemachtigde van belanghebbende als volgt gereageerd:
“In uw brief stelt u dat belanghebbende niet gereageerd heeft op een aanmaning van 3 mei 2002 inzake het doen van aangifte over het belastingjaar 1999. Ik begrijp niet hoe u een dergelijk standpunt kunt innemen gezien de hoeveelheid correspondentie die ik tot nu toe met uw eenheid over de aangifteplicht van mijn cliënt heb gevoerd!
(…)
Ik eis dat u uw onhoudbare standpunt onmiddellijk intrekt. Indien ik uiterlijk op vrijdag 4 oktober 2002 uw intrekking niet heb ontvangen, zal ik over de gang van zaken een klacht indienen bij het hoofd van uw eenheid.
(…) Ik verzoek u mij per omgaande te bevestigen dat uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte 1999.”
Bij brief van eveneens 2 oktober 2002 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur een aantal vragen gesteld.
In zijn reactie van 10 oktober 2002 heeft de Inspecteur geschreven:
“In uw brief van 2 oktober 2002 maakt u namens [belanghebbende] uw bezwaren kenbaar tegen de waarschuwing wegens het niet doen van de aangifte inkomstenbelasting 1999.
Het indienen van een bezwaarschrift tegen de WOB-beschikking schort de termijn voor het inleveren van de aangifte 1999 niet op. Ik zie daarvoor geen redenen.
Echter er loopt wel nog correspondentie, zie uw brief van 2 oktober 2002, welke door mij nog niet is beantwoord.
Ik verleen u dan ook uitstel tot het inleveren van de aangifte 1999 totdat de brief van 2 oktober 2002 is beantwoord.”
De Inspecteur heeft belanghebbende op 28 november 2002 in kennis gesteld van zijn voornemen om – in verband met de dreigende verjaring – navorderingsaanslagen op te leggen in de IB/PVV over het jaar 1990 en de vermogensbelasting (hierna: VB) over het jaar 1991. Ook zijn verhogingen aangekondigd. Tevens zijn spreadsheets met de (voorlopige) berekeningen voor de jaren 1990 tot en met 2000 voor wat betreft de IB/PVV en de VB als bijlage bijgevoegd. De aangekondigde navorderingsaanslagen en verhogingen zijn met dagtekening 31 december 2002 opgelegd.
Bij brief van 25 april 2003 heeft de Inspecteur aangekondigd voornemens te zijn navorderingsaanslagen op te leggen in de IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 2000 en in de vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 2000, alle met een bestuurlijke boete. Verder zijn de correcties toegelicht. Wederom zijn berekeningen bijgevoegd.
Met dagtekening 31 mei 2003 zijn onder meer de onderhavige aanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente opgelegd.
Op 8 januari 2004 zijn de op 6 januari 2004 ondertekende aangiften IB/PVV voor de jaren 1999 en 2000 door de Inspecteur ontvangen. Belanghebbende heeft geen inkomsten of vermogens aangegeven die verband houden met buitenlandse bankrekeningen.
Hof Den Bosch heeft de Inspecteur geslaagd geacht in het bewijs dat belanghebbende op 31 januari 1994 rekeningen aanhield bij KB-Lux met saldi van in totaal fl 215.632. Hof Den Bosch heeft ten aanzien van de boetebeschikkingen IB/PVV voor de jaren 1999 en 2000 vastgesteld dat voor de indiening van de aangiften IB/PVV voor de jaren 1999 en 2000 uitstel is verleend en dat de duur van dit uitstel onzeker is. Hof Den Bosch heeft in dit verband overwogen dat de Inspecteur heeft gesteld dat het uitstel tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 1999 is geëindigd op 25 april 2003. Verder heeft Hof Den Bosch aannemelijk geacht dat het uitstel tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2000 niet eerder is verstreken. Vervolgens heeft Hof Den Bosch geoordeeld dat het voor belanghebbende op 25 april 2003 duidelijk moet zijn geweest dat de op 28 november 2002 aangekondigde correcties zouden worden aangebracht in het geval hij zou blijven zwijgen over het verloop van de rekeningen, dat belanghebbende een boete zou hebben kunnen vermijden door een aangifte in te dienen waarin de door de Inspecteur in het vooruitzicht gestelde correcties waren opgenomen en dat onder die omstandigheden een boete achterwege dient te blijven. Hof Den Bosch acht niet bewezen dat de aangiften opzettelijk achterwege zijn gebleven met het oogmerk te ontkomen aan de door de Inspecteur in het vooruitzicht gestelde correcties. Door belanghebbende uit te nodigen tot het doen van aangifte is het niet meer passend om belanghebbende te beboeten voor het eerder opzettelijk niet doen van aangiften, aldus Hof Den Bosch.
De staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van Hof Den Bosch beroep in cassatie ingesteld. In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het door de staatssecretaris voorgestelde middel slaagt, dat de uitspraak van Hof Den Bosch niet in stand kan blijven en dat verwijzing moet volgen. In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“2.3.1. Op grond van het bepaalde in artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan (onder meer) een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aangifte niet is gedaan.
Van het niet doen van aangifte in de hiervoor bedoelde zin is alleen sprake indien de inspecteur de betrokkene heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte (vgl. HR 23 december 2003, nr. 00158/03, ECLI:NL:HR:2003:AL6161, BNB 2004/180). Verder dient de door de inspecteur gestelde termijn waarbinnen aangifte moet worden gedaan te zijn verstreken.
Het Hof heeft niet vastgesteld of aan de hiervoor in 2.3.2 bedoelde eisen is voldaan. Het heeft immers met betrekking tot de IB/PVV 1999 en 2000 in het midden gelaten of ten tijde van het opleggen van de boeten de door de Inspecteur gestelde termijn voor het doen van de desbetreffende aangiften was verstreken.
Het Hof heeft de boeten vernietigd omdat naar zijn oordeel niet was voldaan aan de voorwaarde dat de desbetreffende aangiften opzettelijk niet zijn gedaan. Daarbij heeft het Hof mede van betekenis geacht de omstandigheid dat de Inspecteur belanghebbende tevoren reeds had aangekondigd dat hij aanslagen naar geschatte bedragen zou opleggen indien belanghebbende zou volharden in zijn weigering de juiste gegevens van de KB-Lux-rekening te verstrekken.
Het middel slaagt. Bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende het in artikel 67d AWR bedoelde vergrijp heeft gepleegd, is de bekendheid van de Inspecteur met het bestaan van de KB-Lux-rekening niet van betekenis (vgl. HR 2 februari 2000, nr. 35202, ECLI:NL:HR:2000:AA4644, BNB 2000/135).
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwde beoordeling van de onderhavige boeten. Daarbij zal moeten worden vastgesteld of sprake is geweest van beboetbare feiten en (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat daarvan sprake is) of elk van de boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.”
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
Na verwijzing is in geschil of de boetebeschikkingen IB/PVV voor de jaren 1999 en 2000 terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.
Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of de door de Inspecteur gestelde termijn, waarbinnen de aangiften IB/PVV voor de jaren 1999 en 2000 hadden moeten worden gedaan, was verstreken.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat het uitstel voor het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 1999 met de brief van 25 maart 2003 is beëindigd. Voor het doen van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2000 is nimmer uitstel verleend. Voor beide jaren heeft derhalve te gelden dat op 31 mei 2003 – dagtekening aanslagen IB/PVV 1999 en 2000 – de termijn voor het indienen van de aangifte was verstreken. De Inspecteur wijst erop dat gelet op alle omstandigheden van het geval het doen van aangifte niet anders dan opzettelijk achterwege kan zijn gebleven en dat een boete van 100 percent van de verzwegen belasting daarom in beginsel gerechtvaardigd is. Wel bepleit de Inspecteur een vermindering van 20 percent nu de belasting is berekend met omkering van de bewijslast. De overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigt alsdus nog steeds de Inspecteur een verdere vermindering van de boeten tot 64 percent van de verzwegen belasting.
Belanghebbende voert aan dat voor het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 1999 uitstel was verleend tot de vragen gesteld in de brief van 2 oktober 2002 waren beantwoord. Gelet op de omstandigheden van het geval heeft dit uitstel ook te gelden voor het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2000. Op 31 mei 2003 waren de vragen nog niet beantwoord en was de termijn voor het doen van aangifte derhalve nog niet verstreken. Ter zitting heeft belanghebbende zijn standpunt ingetrokken, dat reeds uit de aantekening van de behandelend ambtenaar op de brief van 18 juli 2002 (zie 2.10) kan worden afgeleid dat ook voor het jaar 2000 uitstel is verleend.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de onderhavige boetebeschikkingen alsmede de boetebeschikkingen.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de boetebeschikkingen tot een bedrag van fl 3.165 (64% van fl 4.946) voor het jaar 1999 respectievelijk fl 3.595 (64% van fl 5.618) voor het jaar 2000.