Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 31-03-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2590, 14/00455

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 31-03-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2590, 14/00455

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
31 maart 2015
Datum publicatie
17 april 2015
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2015:2590
Formele relaties
Zaaknummer
14/00455

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. Privégebruik auto. Verschuldigdheid over tweede helft 2011 ? Invloed neutraliteitsbeginsel. Forfaitaire regeling. Eliminatie bpm uit cataloguswaarde?

Uitspraak

Afdeling belastingrecht

Locatie Arnhem

nummer 14/00455

uitspraakdatum: 31 maart 2015

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] B.V., te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 april 2014, nummer AWB 13/2854, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Nijmegen (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

Belanghebbende heeft over het tijdvak 1 december 2011 tot en met 31 december 2011 aangifte omzetbelasting gedaan naar een te betalen bedrag van € 9.521. Belanghebbende heeft dit bedrag op 27 januari 2012 op aangifte voldaan. Tegen de voldoening op aangifte heeft belanghebbende bezwaar gemaakt.

1.2

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 3 april 2014, nr. AWB 13/2854 ongegrond verklaard.

1.4

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5

Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2015 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord drs. [A] RB, mr. [B] FB, als de gemachtigden van belanghebbende, alsmede drs. [C], mr. [D], mr. [E] en [F] namens de Inspecteur.

1.7

Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de wederpartij en aan het Hof.

1.8

De zaak is ter zitting, met instemming van partijen, gelijktijdig behandeld met de zaken geregistreerd onder de zaaknummers 14/00452, 14/00453 en 14/00454.

2 De vaststaande feiten

2.1

Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB). Tot haar bedrijfsvermogen behoorden in de maanden januari tot en met april 2011 een Jeep Wrangler met een cataloguswaarde van € 56.800 en in de maanden mei tot en met december 2011 een BMW Mini Cooper Country met een cataloguswaarde van € 60.130.

2.2

Belanghebbende heeft de auto’s ter beschikking gesteld aan haar werknemer (directeur-aandeelhouder), die de auto’s mede heeft gebruikt voor privédoeleinden (hierna: het privégebruik van de auto). Belanghebbende heeft voor het privégebruik van de auto’s geen vergoeding in rekening gebracht.

2.3

Voor de loonheffing gold in 2011 voor beide auto’s vanwege het privégebruik een bijtelling van 25% van de cataloguswaarde.

2.4

Ter zake van het (privé)gebruik van de auto is geen kilometeradministratie bijgehouden.

2.5

Belanghebbende heeft de aan haar ter zake van de aanschaf en het gebruik van de auto’s in rekening gebrachte omzetbelasting volledig in aftrek gebracht.

2.6

Belanghebbende heeft in het eerste halfjaar van 2011 gebruik gemaakt van de goedkeuring zoals die was opgenomen in het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 9 februari 2009, nr. CPP2009/109M (hierna: het Besluit van 9 februari 2009). Belanghebbende heeft in haar aangifte over het tijdvak december 2011 voor het privégebruik van de auto’s over het eerste half jaar van 2011 een bedrag aangegeven van € 870.

2.7

Belanghebbende heeft in het tweede halfjaar van 2011 gebruik gemaakt van de goedkeuring zoals die is opgenomen in het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 20 december 2011, nr. BLKB 2011/2560M (hierna: het Besluit van 20 december 2011). Belanghebbende heeft in haar aangifte over het tijdvak december 2011 voor het privégebruik van de auto’s over het tweede half jaar van 2011 een bedrag aangegeven van € 811. Dit bedrag is als volgt berekend: 6/12 x 2,7% x € 60.130 = € 811.

2.8

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1

In geschil is de hoogte van de over 2011 verschuldigde omzetbelasting in verband met het privégebruik van de auto’s. Meer in het bijzonder is in geschil het antwoord op de volgende vragen:

1. Brengt het neutraliteitsbeginsel met zich dat belanghebbende over het tweede halfjaar van 2011 geen omzetbelasting is verschuldigd over het privégebruik van de auto door haar werknemer (primair)?

2. Dient bij toepassing van de forfaitaire regeling de bpm uit de cataloguswaarde van de auto te worden geëlimineerd (subsidiair)?

3.2

Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat het voor de heffing van omzetbelasting wegens privégebruik van de auto’s niet uit mag maken of de ondernemer die de auto’s ter beschikking stelt, de auto’s in eigendom heeft of deze op basis van een overeenkomst van financial lease of operational lease heeft verkregen. Het unierechtelijke neutraliteitsbeginsel brengt mee dat de heffing in alle gevallen op dezelfde wijze moet plaatsvinden. Zij verwijst in verband daarmee naar punt 36 van het arrest van het Hof van Justitie van 10 november 2011, C-259/10 en C-260/10, The Rank Group, ECLI:EU:C:2011:719 (hierna: arrest The Rank Group). Bij operational lease is sprake van ingekochte diensten die niet onder artikel 4, lid 2, letter b, van Wet OB kunnen worden gerangschikt, zodat het privégebruik van een dergelijke auto uitsluitend aan de heffing van omzetbelasting kan worden onderworpen door middel van een beperking van de aftrek van voorbelasting. Op grond van het neutraliteitsbeginsel geldt dat ook in haar geval het privégebruik van de auto’s geen fictieve dienst is. Subsidiair stelt zij dat de vanwege de fictieve dienst verschuldigde omzetbelasting moet worden verminderd tot 6/12 van 2,7% van de cataloguswaarde exclusief bpm.

3.3

De Inspecteur sluit zich aan bij het oordeel van de Rechtbank. Met betrekking tot het primaire geschilpunt stelt hij dat bekeken moet worden wat de afnemer van de prestatie als modale consument van deze prestatie vindt; er dient derhalve beoordeeld te worden welke prestaties belanghebbende afneemt en niet hoe de werknemer het ervaart. Bij koop, financial lease en operational lease is sprake van verschillende prestaties (leveringen respectievelijk een dienst) voor de omzetbelasting. Leveringen en diensten zijn wezenlijk van elkaar verschillende prestaties die elk een (verschillende) behandeling voor de omzetbelasting rechtvaardigen. Hierdoor kan geen sprake zijn van schending van de fiscale neutraliteit. Hij deelt evenmin de mening van belanghebbende dat artikel 4, lid 2, letter b, van de Wet OB niet van toepassing is op ingekochte diensten. De Inspecteur stelt subsidiair dat belanghebbende zelf ervoor heeft gekozen gebruik te maken van de forfaitaire regeling die is opgenomen in het Besluit van 20 december 2011. Aan een forfait is inherent dat het niet is toegesneden op de individuele situatie, maar gebaseerd is op algemeenheden en gemiddelden en daarom een zekere ruwheid kent. Het staat belanghebbende vrij de wettelijke regeling toe te passen; de bpm behoort dan niet tot de vergoeding waarover de omzetbelasting wordt berekend.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing