Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21-04-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2846, 14-00386
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21-04-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2846, 14-00386
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 21 april 2015
- Datum publicatie
- 24 april 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2015:2846
- Zaaknummer
- 14-00386
Inhoudsindicatie
Verzoek om herziening.
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 14/00386
uitspraakdatum: 21 april 2015
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de erven [X] te [Z] (hierna: verzoekers)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 maart 2014, nummer AWB LEE 13/2615, in het geding tussen verzoekers en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Zwolle (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
De rechtbank Leeuwarden (thans: de rechtbank Noord-Nederland; hierna aan te duiden als de Rechtbank) heeft op 22 juli 2010 onder nummer 09/1414 uitspraak gedaan op het beroep van verzoekers tegen de hun opgelegde aanslagen in het recht van successie inzake de nalatenschap van mevrouw [X].
Bij uitspraak van 28 juni 2011 (nr. 10/00197) heeft het gerechtshof Leeuwarden (thans: het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden) het hoger beroep van verzoekers ongegrond verklaard.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 24 februari 2012 (nr. 11/03126) het beroep in cassatie van verzoekers ongegrond verklaard.
Bij brief van 29 augustus 2013, ontvangen bij de Rechtbank op 30 augustus 2013, hebben verzoekers de Rechtbank verzocht de hiervoor genoemde uitspraak van de Rechtbank te herzien.
De Rechtbank heeft het verzoek afgewezen.
Verzoekers hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2015 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A], optredende voor zichzelf en als gemachtigde van de overige verzoekers, bijgestaan door zijn kleinzoon, alsmede [B] namens de Inspecteur.
De gemachtigde van verzoekers heeft een pleitnota overgelegd.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Beoordeling van het verzoek
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Verzoekers voeren aan dat de melding van de Staatssecretaris van Financiën opgenomen in het verweerschrift in cassatie van 12 september 2011, inhoudende dat de prijzen op de woningmarkt niet eerst eind 2007, maar reeds medio 2007 begonnen te dalen, het door hen bedoelde novum vormt. De Rechtbank was daarmee niet bekend bij het doen van haar uitspraak van 22 juli 2010 en verzoekers zijn daarmee niet eerder bekend geworden dan na ontvangst van het verweerschrift in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën kort na 12 september 2011.
Van degene die om herziening verzoekt mag worden verlangd dat hij niet onredelijk lang wacht met de indiening van dat verzoek. Een onredelijk laat ingediend herzieningsverzoek dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Een verzoek om herziening wordt als regel als onredelijk laat aangemerkt, indien het verzoek is ingediend meer dan een jaar nadat de indiener bekend is geworden met de daarin gestelde nova dan wel, indien geen nova zijn gesteld, na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht (vgl. HR 20 februari 2015, 14/05686, ECLI:NL:HR:2015:357).
Verzoekers hebben in september 2011 kennis gekregen van het door hen gestelde novum. Zij hebben na ontvangst van het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2012 bij brief van 28 februari 2012 aan de Inspecteur verzocht om heroverweging van de aanslagen. Na de afwijzing door de Inspecteur van dat verzoek om de aanslagen ambtshalve te verminderen heeft een nadere correspondentie tussen verzoekers en de Inspecteur plaatsgevonden, waarbij het verzoek en de afwijzing werden herhaald. Bij brief van 10 juli 2012 liet de Inspecteur verzoekers weten dat hij het dossier sloot en niet meer zou reageren op eventuele vervolgbrieven. Vervolgens hebben verzoekers, naar zij stellen, een jaar gewacht, en de zaak bij brief van 24 juli 2013 opnieuw aan de Inspecteur voorgelegd. De Inspecteur heeft verzoekers bij brief van 8 augustus 2013 laten weten dat niet ambtshalve tot vermindering van de aanslagen zou worden overgegaan. Verzoekers hebben daartegen bij brief van 14 augustus 2013 een bezwaarschrift ingediend, waarop de Inspecteur bij brief van 19 augustus 2013 heeft laten weten dat tegen de beslissing van 8 augustus 2013 geen mogelijkheid van bezwaar openstond. Ten slotte hebben verzoekers het op 30 augustus 2013 bij de Rechtbank ingekomen verzoek om herziening ingediend.
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om herziening van de uitspraak van de Rechtbank van 22 juli 2010 bijna twee jaar nadat verzoekers kennis hadden gekregen van het door hen gestelde novum is ingediend.
In een geval als het onderhavige, waarin een belanghebbende op de hoogte raakt van een door hem als novum aangemerkte omstandigheid op een moment waarop nog niet op het ingestelde beroep in cassatie is beslist in de zaak waarop dat gestelde novum betrekking heeft, acht het Hof het niet onredelijk dat de belanghebbende met het instellen van het herzieningsverzoek wacht totdat de Hoge Raad in de betreffende zaak arrest heeft gewezen. Voor de vraag of verzoekers niet onredelijk lang hebben gewacht met de indiening van hun verzoek zal het Hof daarom als aanvangsdatum de datum hanteren waarop het arrest is gewezen, te weten 24 februari 2012.
Na evenvermeld arrest is anderhalf jaar verstreken tot het indienen van het herzieningsverzoek. In die periode hebben verzoekers van 28 februari 2012 tot 10 juli 2012 en vervolgens tussen 24 juli 2013 en 19 augustus 2013, derhalve in totaal gedurende ruim vijf maanden, met de Inspecteur gecorrespondeerd over vermindering van de aanslagen. Gedurende meer dan twaalf maanden hebben verzoekers geen actie ondernomen.
In het midden kan blijven of de perioden waarin door verzoekers met de Inspecteur hebben gecorrespondeerd moeten worden geëcarteerd uit de tijd tussen het wijzen van het arrest en het indienen van het herzieningsverzoek, aangezien de periode waarin verzoekers geen actie hebben ondernomen op zich al meer dan twaalf maanden bedroeg.
Het vorenoverwogene brengt mee dat verzoekers onredelijk lang hebben gewacht met de indiening van het herzieningsverzoek. De Rechtbank had het verzoek daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Slotsom
Het verzoek om herziening van de uitspraak van de Rechtbank van 22 juli 2010 met nummer 09/1414 moet niet-ontvankelijk worden verklaard. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank vernietigen en beslissen zoals de Rechtbank had behoren te doen.
3 Proceskosten en griffierecht
4
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
In de omstandigheid dat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd ziet het Hof aanleiding te bepalen dat door de griffier van het Hof het door verzoekers in hoger beroep betaalde griffierecht aan verzoekers wordt terugbetaald.