Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-05-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3506, 14/00451
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-05-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3506, 14/00451
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 12 mei 2015
- Datum publicatie
- 29 mei 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2015:3506
- Zaaknummer
- 14/00451
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Geldlening. Onttrekking ? Onzakelijke lening?
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 14/00451
uitspraakdatum: 12 mei 2015
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] BV te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 april 2014, nummer AWB 13/4295, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst, Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbare winst van € 32.448 en – na verliesverrekening – een belastbaar bedrag van nihil. Bij de aanslag is het verlies over 2009 bij beschikking vastgesteld op nihil.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikkingen gehandhaafd. Bij afzonderlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding voor in bezwaar gemaakte proceskosten afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland, die het beroepschrift heeft doorgezonden naar de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 1 april 2014 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2015 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] namens belanghebbende en drs. [B], als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [C] namens de Inspecteur, bijgestaan door [D].
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende was tot en met 2 januari 2000 enig aandeelhouder van [E] BV. Directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende is de heer [A] (hierna: [A]).
Belanghebbende en [E] BV vormden tot en met 31 december 1999 een fiscale eenheid voor de Vpb.
[E] BV houdt zich sedert haar oprichting bezig met de distributie van grondstoffen voor de kunststofverwerkende industrie, met name spuitgietbedrijven. Daarbij is zij gespecialiseerd in de levering van technische polymeren, zoals polyamide, polyacetaal, polycarbonaat en polystreen.
Op 3 januari 2000 is [F] BV opgericht. Enig aandeelhouder en tevens directeur van [F] BV is de zoon van [A], de heer [G]. De activiteiten van [F] BV bestaan uit houdster- en beheersactiviteiten.
In november 1999 heeft belanghebbende, in het kader van een bedrijfsoverdracht, haar aandelen in en haar vordering op [E] BV, verkocht aan [F] BV (i.o.) voor een prijs van € 421.911 (fl. 929.769). Van dit bedrag ziet een deel, groot € 145.633 (fl. 320.932), op de koopsom van de aandelen en het restant, groot € 276.278 (fl. 608.837), op de overdracht van de vordering. [F] BV is de koopsom aan belanghebbende schuldig gebleven.
De aandelenoverdracht heeft op 3 januari 2000 plaatsgevonden. [A] is tot 3 januari 2000 enig directeur van [E] BV. Vanaf die datum is ook [G] directeur van die vennootschap. Beiden zijn alleen/zelfstandig bevoegd.
Belanghebbende en [F] BV hebben in verband met de overname van de aandelen en de vordering en het schuldig blijven van de daarvoor overeengekomen koopsom op 3 januari 2000 een schuldbekentenis opgesteld. Hierin is – onder meer – vastgelegd dat de hoofdsom fl. 929.769 bedraagt, dat partijen een rente van 4% zijn overeengekomen en dat de schuldenaar ([F] BV) op 3 januari 2001, 3 januari 2002 en 3 januari 2003 een aflossing dient te doen van fl. 309.923 (€ 140.636,90). Per 3 januari 2003 is de geldlening volledig opeisbaar. De geldlening is terstond opeisbaar indien de schuldenaar nalatig is in de nakoming van één of meer bepalingen gemaakt in de schuldbekentenis. Er zijn door belanghebbende geen zekerheden bedongen.
[F] BV en [E] BV vormen met ingang van 3 januari 2000 een fiscale eenheid voor de Vpb.
[E] BV heeft sinds 1996 een kredietfaciliteit van € 340.335 (fl. 750.000) bij de [a-bank] bank N.V. (hierna: [a-bank]). Ten tijde van de geldverstrekking door belanghebbende aan [F] BV waren aan de kredietfaciliteit van [E] BV bij [a-bank] onder meer de volgende voorwaarden verbonden:
- rente bedraagt 5,75% per jaar;
- pandrecht op de voorraden;
- pandrecht op de vorderingen;
- borgstelling door [A] voor een bedrag van fl. 100.000 (€ 45.378) te vermeerderen met rente en kosten;
- pandrecht op alle zaken, waardepapieren en effecten van [E] BV die [a-bank] onder zich heeft en alle bestaande en toekomstige vorderingen welke [E] BV op [a-bank] heeft of zal hebben;
- voor zover het garantievermogen van [E] BV kleiner is dan 15% van het gecorrigeerde balanstotaal zullen geen winstuitkeringen in welke vorm dan ook worden gedaan.
[a-bank] is vooraf in kennis gesteld van de voorgenomen overname van [E] BV, waarop zij de voorwaarde heeft gesteld dat het lopende handelskrediet niet zou worden aangewend ter aflossing van (een deel van) de overnamesom.
In 2004 hebben [E] BV en [a-bank] een nieuwe kredietovereenkomst gesloten waarbij – onder meer – de kredietfaciliteit is verlaagd tot € 275.000, [G] zich voor een bedrag van € 45.000 borg heeft gesteld, de vordering van – inmiddels – [F] BV op [E] BV voor een bedrag groot € 100.000 is achtergesteld en is bepaald dat voor zover het garantievermogen kleiner is dan 25% van het gecorrigeerde balanstotaal geen winstuitkeringen in welke vorm dan ook zullen worden gedaan. De borgstelling van [A] is komen te vervallen.
In de jaren 2000, 2001, 2002, 2005 en 2008 heeft belanghebbende een bedrag van € 66.012 aan rente en € 191.210 aan aflossingen ontvangen van [F] BV. In de jaren 2003, 2004, 2006, 2007 en 2009 is de verschuldigde rente bijgeschreven op de hoofdsom en hebben geen aflossingen plaatsgevonden. In de periode 2000 tot en met 2009 heeft belanghebbende in totaal een bedrag van € 124.733 aan rente in rekening gebracht. De nominale waarde van de vordering van belanghebbende op [F] BV bedraagt ultimo 2009 € 289.420.
Het eigen vermogen van [F] BV bedraagt ultimo 2009 € 344.042 negatief. Het resultaat van de fiscale eenheid over het boekjaar 2009 is € 336.648 negatief.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2009 aangifte Vpb gedaan naar een belastbare winst en een belastbaar bedrag van € 159.799 negatief. In de aangifte is ter zake van de aan [F] BV verstrekte lening ten laste van het fiscale resultaat een afwaardering in aanmerking genomen van € 192.947.
Bij de aanslagregeling Vpb 2009 heeft de Inspecteur de door belanghebbende in aanmerking genomen afwaardering op de vordering gecorrigeerd en de belastbare winst vastgesteld op € 32.448. Na verliesverrekening heeft de Inspecteur het belastbaar bedrag vastgesteld op nihil.
Hiertegen heeft belanghebbende vergeefs bezwaar bij de Inspecteur aangetekend en vergeefs beroep bij de Rechtbank ingesteld.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is het antwoord op de vragen of de Inspecteur terecht het door belanghebbende aangegeven belastbare resultaat met een bedrag van € 192.947 heeft gecorrigeerd, het verlies van belanghebbende over 2009 op nihil heeft vastgesteld en een verlies heeft verrekend van € 32.448.
Belanghebbende beantwoordt die vragen ontkennend.
De Inspecteur beantwoordt die vragen bevestigend. Hij voert daartoe primair aan dat het bedrag van de schuldig gebleven koopsom van € 421.911 (fl. 929.769) dient te worden aangemerkt als een onttrekking in het jaar 2000 dan wel – voor zover [F] BV haar contractuele aflossingsverplichtingen jegens belanghebbende in de betreffende jaren niet is nagekomen – als onttrekkingen in de jaren 2001, 2002 en 2003. Subsidiair stelt de Inspecteur dat sprake is van een zogeheten onzakelijke lening.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en vaststelling van het verlies over 2009 op € 159.799, en vernietiging van de verliesverrekeningsbeschikking.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.