Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26-05-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3697, 200.085.754
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26-05-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3697, 200.085.754
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 26 mei 2015
- Datum publicatie
- 5 juni 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2015:3697
- Zaaknummer
- 200.085.754
Inhoudsindicatie
Reeds op het moment dat Stichting Derdengelden de loonbelasting afzonderde van de aan hem gedane uitkering, was geïntimeerde gekweten voor zijn loonbelastingschuld. De gelden die op de rekening van Stichting Derdengelden waren blijven staan, behoorden hem niet toe. Nu het een eigen schuld van Stichting Derdengelden betrof, stond het Stichting Derdengelden vrij om af te zien van de aan haar toekomende bevoegdheid om vernietiging van de opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting te vorderen en in plaats daarvan er voor te kiezen om aan haar (natuurlijke) verbintenis jegens de Belastingdienst te voldoen.
Uitspraak
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.085.754
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland (Utrecht) 276873)
arrest van de derde kamer van 26 mei 2015
in de zaak van
de stichting
Stichting Beheer Derdengelden SBM Advocaten,
gevestigd te Houten,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: Stichting Derdengelden,
advocaat: mr. E.E. Schipper,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [plaatsnaam],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. P.A.W. Standhardt-Jonkers.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 3 februari 2010 en 29 december 2010 die de rechtbank Midden-Nederland (Utrecht) tussen Stichting Derdengelden, [persoon 1] en [persoon 2] als gedaagden en [geïntimeerde] als eiser heeft gewezen.
2 Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 28 maart 2011,
- de memorie van grieven d.d. 30 oktober 2012, met producties
- de memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel d.d. 25 februari 2014, met producties,
- de memorie van antwoord in incidenteel appel d.d. 30 december 2014.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten.
[de advocaat 1], verbonden aan het advocatenkantoor [het advocatenkantoor 1], heeft [geïntimeerde] in 1997 bijgestaan bij de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst met [de vennootschap]. In het kader van die beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft [geïntimeerde] een ontslagvergoeding toegekend gekregen van NLG 325.000,00 bruto. Dit bedrag is op 20 juni 1997 bijgeschreven op de bankrekening van Stichting Derdengelden. Oorspronkelijk was het de bedoeling dat de bruto-vergoeding zou worden aangewend voor een stamrechtverzekering. Uiteindelijk heeft [geïntimeerde] er voor gekozen om het netto-equivalent in één bedrag uitgekeerd te krijgen.
In augustus 1997 is aan [geïntimeerde], nadat door de Stichting Derdengelden van de bruto-vergoeding 45% loonbelasting (NLG 146.250,00) was ingehouden, het netto-equivalent van voornoemd bedrag uitgekeerd, te weten een bedrag van NLG 178.750,00. De belastingdienst is hierover bij brief van 4 augustus 1997 geïnformeerd (productie 9 bij comparitie na antwoord). Het ingehouden bedrag is destijds echter niet op aangifte aan de belastingdienst afgedragen, omdat [de advocaat 1] in afwachting was van het rekeningnummer van de belastingdienst waarop de ingehouden loonbelasting moest worden overgemaakt.
[de advocaat 1] heeft in 1999 [het advocatenkantoor 1] verlaten. Met ingang van 1 juli 1999 is [het advocatenkantoor 1] gefuseerd met [het advocatenkantoor 2].
Bij brief van 1 september 2005 (productie 3 bij inleidende dagvaarding) heeft [het advocatenkantoor 2] aan [geïntimeerde] meegedeeld dat uit de administratie blijkt dat op de derdengeldrekening nog een bedrag staat dat voor hem bestemd is. Het gaat om een bedrag van EUR 66.365,36 (hierna: de gelden).
Bij brief van 11 januari 2008 aan de Belastingdienst (productie 15 bij comparitie na antwoord) heeft [geïntimeerde] verzocht om de in 1997 ingehouden loonbelasting ad € 66.365,36 aan hem over te maken, omdat dit bedrag nog steeds bij Stichting Derdengelden op de rekening staat en de verjaringstermijn voor het opleggen van een naheffingsaanslag aan Stichting Derdengelden zou zijn verstreken.
Bij besluit van 7 februari 2008 (productie 16 bij comparitie na antwoord) heeft de Belastingdienst dit verzoek afgewezen op de grond dat “de inhouding” [geïntimeerde] rechtens niet toekomt.
Bij brief van 8 februari 2008 (productie 17 bij comparitie na antwoord) heeft de Belastingdienst Utrecht-Gooi aan [het advocatenkantoor 2] het volgende geschreven:
“Uit de mij ten dienste staande gegevens is gebleken dat over het jaar 1997 niet alle loonbelasting is afgedragen over de verloonde bedragen van de derde rekening van uw kantoor. In juni 1997 is door [de vennootschap] te [plaatsnaam] in het kader van een afkoopsom aan de (ex)medewerker [geïntimeerde] een bedrag op de derde rekening gestort van de Maatschap van [het advocatenkantoor 1] te [plaatsnaam] ad Fl. 325.000,= (€ 147.748.). Thans is gebleken dat de ingehouden loonbelasting zijnde Fl. 146.250,= (€ 66.365.) niet is afgedragen. Ondanks dat mogelijk sprake is van verjaring, komt de inhouding rechtens de Belastingdienst toe. Ik ben dan ook voornemens een naheffingsaanslag op te leggen. Omdat ik mij op het standpunt stel, dat een economisch voordeel is genoten, verhoog ik de naheffing met de wettelijke heffingsrente. Waar voor een dergelijke overtreding een vergrijpboete geldt, leg ik deze in dit speciale geval niet op.
Alvorens de naheffing op te leggen, stel ik u in de gelegenheid op deze aankondiging te reageren. Ik stel voor dat u mij uiterlijk 22 februari 2008 bericht.”
De fiscaal adviseur van [geïntimeerde], [de fiscaal adviseur], heeft op 25 februari 2008 een e‑mail bericht (productie 18 bij akte d.d. 21 juli 2010) aan onder meer [de advocaat 2] gezonden, met – voor zover relevant – de navolgende inhoud:
“(…) Daarnaast geeft de Belastingdienst aan voornemens te zijn een naheffingsaanslag op te leggen aan Slagmaat Advocaten. Mijns inziens is deze naheffingsaanslag verjaard. ER DIENT BEZWAAR TE WORDEN GEMAAKT TEGEN DE NAHEFFINGSAANSLAG. (…)”
[geïntimeerde] heeft in vervolg op voornoemd e-mail bericht aan [de advocaat 2] verzocht om te handelen conform het voorstel van [de fiscaal adviseur] (productie 19 bij akte d.d. 21 juli 2010).
Bij brief van 2 februari 2009 (productie 20 bij akte d.d. 21 juli 2010) heeft [de fiscaal adviseur] [de advocaat 2] voorts als volgt bericht.
“(…) reeds eerder hebben wij u gemeld dat indien de fiscus u een naheffingsaanslag loonbelasting oplegt ter zake van genoemd bedrag dat deze naheffingsaanslag verjaard is en dat er bezwaar moet worden gemaakt. (…)”
Door de Belastingdienst is op 11 maart 2009 een naheffingsaanslag (hierna: de naheffingsaanslag) loonbelasting ten bedrage van € 71.365,00 en aan Stichting Derdengelden opgelegd (aan het proces-verbaal van comparitie na antwoord gehechte productie). Tegen de naheffingsaanslag is geen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 24 september 2009 (productie 1 bij conclusie na antwoord) is namens Stichting Derdengelden aan [geïntimeerde] bericht dat Stichting Derdengelden voornemens is om tot uitbetaling van de gelden aan de Belastingdienst over te gaan.
[geïntimeerde] heeft Stichting Derdengelden aangesproken tot betaling van de gelden. Zij is hiertoe niet overgegaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
In principaal en in incidenteel hoger beroep
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd Stichting Derdengelden en haar bestuurders [persoon 1] en [persoon 2] te veroordelen tot betaling aan hem van het bedrag van € 66.365,36, vermeerderd met de daarover opgebouwde rente vanaf 20 juni 1997 tot 20 april 2006, en met de wettelijke rente vanaf 20 april 2006 tot aan de dag der algehele voldoening, benevens vergoeding van de door [geïntimeerde] gemaakte kosten voor fiscale adviezen, de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten.
Bij vonnis van 29 december 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat Stichting Derdengelden, door niet tijdig bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslag, toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [geïntimeerde]. De rechtbank heeft Stichting Derdengelden op die grond veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van de hoofdsom van € 66.365,36. De vordering tot betaling van de over dit bedrag opgebouwde rente is afgewezen, terwijl de vordering tot betaling van de wettelijke rente is toegewezen vanaf 22 april 2009. De vorderingen tot vergoeding van de door [geïntimeerde] gemaakte deskundigenkosten en tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten zijn eveneens afgewezen. Stichting Derdengelden is veroordeeld in de proceskosten van het geding in eerste aanleg, waaronder de kosten van het door [geïntimeerde] ten laste van Stichting Derdengelden gelegde beslag.
De jegens [persoon 1] en [persoon 2] ingestelde vordering is door de rechtbank afgewezen.
Stichting Derdengelden is met vijf grieven in principaal hoger beroep opgekomen tegen dit vonnis en de daarin ten laste van haar uitgesproken veroordeling.
[geïntimeerde] is met vier grieven in incidenteel hoger beroep opgekomen tegen het vonnis, voor zover daarbij het door haar jegens Stichting Derdengelden gevorderde is afgewezen.
Verder in principaal hoger beroep
Met de eerste twee grieven in principaal hoger beroep komt Stichting Derdengelden op tegen de feitenvaststelling door de rechtbank. Het hof heeft de feiten onder 3. in dit arrest opnieuw vastgesteld, met inachtneming van hetgeen in deze grieven is aangevoerd. Deze grieven behoeven voor het overige geen behandeling meer.
Met de derde tot en met de vijfde grief betoogt Stichting Derdengelden dat de rechtbank ten onrechte is overgegaan tot toewijzing jegens Stichting Derdengelden van de hoofdvordering, de wettelijke rente daarover en de proceskosten. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Naar de kern wordt met deze grieven betoogd dat [geïntimeerde] geen aanspraak kan maken op de gelden die Stichting Derdengelden in 1997 ten titel van loonbelasting had ingehouden op het bedrag dat via Stichting Derdengelden aan [geïntimeerde] is uitgekeerd, zodat de door [geïntimeerde] jegens Stichting Derdengelden aanhangig gemaakte vordering dient te worden afgewezen.
Bij de beoordeling van deze grieven is het navolgende van belang. Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde] in eerste instantie ervoor opteerde om de ontslagvergoeding aan te wenden voor de aankoop van een stamrecht, zodat op het moment dat diens voormalige werkgever de ontslagvergoeding op de rekening van de Stichting Derdengelden stortte, nog geen loonbelasting was verschuldigd. Als gevolg van het feit dat [geïntimeerde] er daarna van afzag om het bedrag van de ontslagvergoeding aan te wenden voor de aankoop van een stamrecht en in plaats daarvan er voor koos om dit bedrag in één keer aan hem te laten uitkeren, werd de uitkering die Stichting Derdengelden vervolgens aan hem deed aangemerkt als afkoop van een stamrecht. Krachtens het bepaalde in artikel 19b lid 1 onder a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) werd deze uitkering beschouwd als loon uit vroegere dienstbetrekking. Op grond van artikel 10 en artikel 27 Wet LB 1964, was daarom op het moment van betaling van dit bedrag aan [geïntimeerde] loonbelasting verschuldigd. Stichting Derdengelden werd op grond van artikel 6 lid 1 sub b in verbinding met artikel 6 lid 5 Wet LB 1964 aangewezen als inhoudingsplichtige van deze loonbelasting.
Deze loonbelasting werd ook daadwerkelijk ingehouden op de uitkering die Stichting Derdengelden in augustus 1997 aan [geïntimeerde] deed. Op het moment van inhouding, dat wil zeggen het moment waarop Stichting Derdengelden als inhoudingsplichtige het in te houden bedrag van de bruto-uitkering afzonderde met het oogmerk het in mindering gebrachte als belasting af te dragen, werd de heffing ten laste van [geïntimeerde] voltooid. Met de inhouding van de loonbelasting door Stichting Derdengelden had [geïntimeerde] dan ook aan zijn schuld jegens de Belastingdienst voldaan en werd hij van deze loonbelastingschuld gekweten. [geïntimeerde] kon vervolgens in 1997 de ingehouden loonbelasting verrekenen met het bedrag aan inkomstenbelasting dat hij over het jaar 1997 verschuldigd was (over onder meer het bruto-bedrag van de uitkering.
Stichting Derdengelden was vervolgens, op grond van artikel 27 lid 5 Wet LB 1964, verplicht om de door haar ingehouden loonbelasting op aangifte af te dragen. Dit betreft een eigen schuld van Stichting Derdengelden aan de Belastingdienst. Deze
laatste schuld is geen belastingschuld, maar vloeit voort uit de bijzondere rechtsverhouding tussen Stichting Derdengelden als inhoudingsplichtige en de Belastingdienst die een afzonderlijke verplichting van Stichting Derdengelden jegens de Belastingdienst in het leven roept.
Overeenkomstig de uitgangspunten van de heffingsmethode van de loonbelasting wordt de (naheffings)aanslag loonbelasting daarom aan de inhoudingsplichtige opgelegd. Hij is immers degene die in een rechtstreekse schuldrelatie staat tot de Belastingdienst.
De naheffingstermijn van een vordering van de Belastingdienst op een
inhoudingsplichtige die geen of te weinig belasting heeft afgedragen bedraagt, op grond van artikel 20 lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. Deze termijn was op het moment van het opleggen van de naheffingsaanslag aan Stichting Derdengelden dus reeds verstreken. Deze naheffingstermijn is echter niet van openbare orde. Aanslagen die na het verlopen van de aanslagtermijn worden opgelegd zijn vernietigbaar, met dien verstande dat zij slechts kunnen worden vernietigd door de belastingrechter als de inhoudingsplichtige zich nadrukkelijk op termijnoverschrijding beroept. Na het verstrijken van de naheffingstermijn resteert een natuurlijke verbintenis. Indien de inhoudingsplichtige na deze termijn alsnog voldoet aan de afdrachtverplichting, heeft hij aan deze natuurlijke verbintenis voldaan en kan hetgeen op die grond is betaald niet als onverschuldigd betaald worden teruggevorderd.
Nu [geïntimeerde] reeds op het moment dat Stichting Derdengelden de loonbelasting afzonderde van de aan hem gedane uitkering, was gekweten voor zijn loonbelastingschuld en hij de ingehouden loonbelasting ook heeft kunnen verrekenen met de door hem verschuldigde inkomstenbelasting, behoorden de gelden die op de rekening van Stichting Derdengelden waren blijven staan, hem niet toe. Stichting Derdengelden was daarom in de verhouding tot [geïntimeerde] niet verplicht om in rechte vernietiging te vorderen van de aan haar opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting. Nu het een eigen schuld van Stichting Derdengelden betrof, ging dit [geïntimeerde] niet meer aan en stond het Stichting Derdengelden vrij om af te zien van de aan haar toekomende bevoegdheid om deze vernietiging te vorderen en in plaats daarvan er voor te kiezen om aan haar (natuurlijke) verbintenis jegens de Belastingdienst te voldoen.
Gelet op het hiervoor overwogene valt Stichting Derdengelden geen tekortkoming jegens [geïntimeerde] te verwijten, aangezien zij [geïntimeerde] heeft betaald wat zij aan [geïntimeerde] was verschuldigd en vervolgens aan de Belastingdienst betaalt wat zij aan de Belastingdienst is verschuldigd. Nu de gelden niet aan [geïntimeerde] toekwamen, is van onrechtmatig handelen jegens [geïntimeerde] evenmin sprake.
Het vorenstaande wordt niet anders doordat [het advocatenkantoor 2] bij brief van 1 september 2005 [geïntimeerde] heeft meegedeeld dat uit de administratie blijkt dat op de derdengeldrekening nog een bedrag staat dat voor hem bestemd is.
Daarin is geen afstand van recht te lezen. Een dergelijke afstand van recht veronderstelt immers dat Stichting Derdengelden zich bewust was van het feit dat zij een eigen, al dan niet krachtens natuurlijke verbintenis aanwezige, verplichting tot afdracht van deze gelden aan de Belastingdienst had. Dat zij zich op het moment van het schrijven van deze brief aan [geïntimeerde] daarvan bewust was, is door [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd gesteld. Daarentegen blijkt uit de verweren die Stichting Derdengelden onder meer bij conclusie van antwoord heeft ingenomen (zie onder andere de randnummers 10 tot en met 13) veeleer dat Stichting Derdengelden op het moment van het schrijven van deze brief zich nog aan het beraden was over de bestemming van de gelden.
Evenmin leidt het schrijven en sturen van deze brief aan [geïntimeerde] tot rechtsverwerking. Rechtsverwerking veronderstelt immers dat [geïntimeerde] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat Stichting Derdengelden voornemens was om niet te voldoen aan haar verplichting tot afdracht aan de Belastingdienst, althans dat sprake is van onredelijke benadeling van [geïntimeerde]. Ook op dit punt heeft [geïntimeerde], mede gelet op hetgeen Stichting Derdengelden ten verwere heeft aangevoerd, onvoldoende onderbouwde stellingen ingenomen.
De derde tot en met de vijfde grief in principaal hoger beroep slagen derhalve, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. Nu [geïntimeerde] geen titel heeft op grond waarvan de gelden aan hem moeten worden uitgekeerd, zullen de door hem in eerste aanleg ingestelde vorderingen moeten worden afgewezen.
Stichting Derdengelden heeft in principaal hoger beroep gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot (terug)betaling van hetgeen zij heeft betaald ingevolge het bestreden vonnis, zijnde € 75.641,06, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 21 januari 2011 tot aan de dag van de algehele voldoening daarvan. Nu het bestreden vonnis moet worden vernietigd en [geïntimeerde] de (terug)betalingsvordering voor het overige niet heeft bestreden, zal het hof deze vordering toewijzen. Met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente verwijst het hof naar HR 19 mei 2000,
.Verder in incidenteel hoger beroep
De grieven incidenteel hoger beroep strekken ten betoge dat de rechtbank in het bestreden vonnis ten onrechte een deel van de nevenvorderingen niet heeft toegewezen. Nu het hof op grond van hetgeen hiervoor bij het principaal hoger beroep is overwogen, tot de conclusie komt dat de vordering van [geïntimeerde] jegens Stichting Derdengelden moet worden afgewezen, treffen deze grieven geen doel. Zij behoeven voor het overige geen bespreking meer. Ten aanzien van de door [geïntimeerde] gevorderde buitengerechtelijke kosten overweegt het hof nog dat het in de overige omstandigheden van de zaak geen aanleiding ziet om deze (gedeeltelijk) ten laste van Stichting Derdengelden te brengen.
In principaal en in incidenteel hoger beroep voor het overige
Het door [geïntimeerde] gedane bewijsaanbod wordt verworpen omdat [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwde stellingen heeft ingenomen, die, indien bewezen, tot een andere conclusie kunnen leiden.