Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 15-12-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9635, 14/00148
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 15-12-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9635, 14/00148
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 15 december 2015
- Datum publicatie
- 8 januari 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2015:9635
- Zaaknummer
- 14/00148
Inhoudsindicatie
Overdrachtsbelasting. Heffingsgrondslag. Bepaling waarde in economische verkeer. Vereiste aangifte. Omkering en verzwaring bewijslast.
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 14/00148
uitspraakdatum: 15 december 2015
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 januari 2014, nummer AWB 13/1427, in het geding tussen de Inspecteur en
[X] bv te [Z] (hierna: belanghebbende)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging van een onroerende zaak een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd van € 20.102. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 3.301. Bij beschikking is een boete opgelegd van € 5.025.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag alsmede de heffingsrente- en boetebeschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 14 januari 2014 gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 11.400, de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de boete vernietigd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in zijn brief van 29 oktober 2015 het hoger beroep ingetrokken. De Inspecteur heeft desgevraagd aangegeven zijn incidentele hoger beroep te handhaven.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2015 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] namens de Inspecteur, bijgestaan door [B] . Belanghebbende is met schriftelijke kennisgeving aan het Hof niet verschenen.
De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd, die aan deze uitspraak is gehecht.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende heeft zich bezig gehouden met de exploitatie van en de handel in vastgoed. Voorts heeft belanghebbende als projectontwikkelaar van bedrijfspanden opgetreden. Zij heeft daartoe grote bedrijven benaderd of zij geïnteresseerd zijn in de huur van nog te bouwen panden. Vervolgens heeft belanghebbende naar de wensen van de toekomstige huurders onroerende zaken laten bouwen en deze aan hen verhuurd. De verhuurde panden heeft zij daarna verkocht aan (institutionele) beleggers.
De directeur van belanghebbende is E. [C] (hierna: [C] ).
Belanghebbende heeft in de jaren 2005 tot en met 2007 met enkele tientallen (vastgoed)vennootschappen een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting gevormd.
Op 10 februari 2006 heeft [C] namens belanghebbende circa 20 hectare van een perceel bosgrond in het natuurgebied “ [D] ” gesitueerd tussen de [a-straat] te [E] en de [b-straat] te [F] (hierna: het perceel) gekocht van [G] B.V. (hierna: [G] ) voor circa € 1,60 per m².
Op 8 respectievelijk 13 maart 2006 heeft [C] circa 4,2 hectare van het perceel doorverkocht aan [H] (hierna: [H] ) voor € 5,30 per m² en circa 4,5 hectare aan [I] (hierna: [I] ) voor eveneens € 5,30 per m². [H] en [I] hebben de percelen gekocht omdat de reeds bij hen in eigendom zijnde percelen dan groot genoeg werden om te kwalificeren als landgoed in de zin van de Natuurschoonwet 1928 (hierna: NSW).
Belanghebbende heeft op 31 maart 2006 samen met [J] (hierna: [J] ) de vennootschap onder firma [K] (hierna: [K] ) opgericht.
Bij akte van 31 maart 2006 heeft [G] de eigendom van het perceel geleverd aan belanghebbende en [J] , ieder voor de onverdeelde helft, als vennoten van [K] . Over de koopprijs van € 320.000 is € 19.200 overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. Bij akten van eveneens 31 maart 2006 heeft [K] het doorverkochte gedeelte van het perceel geleverd aan [H] en zijn echtgenote en aan [I] en zijn echtgenote. Ter zake van deze verkrijgingen is een beroep gedaan op de vrijstelling van overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 9a van de NSW.
[C] heeft in een interview met [de a-krant] het volgende over de verkoop van de percelen aan [H] en [I] opgemerkt:
“Ik doe als vastgoedmakelaar geregeld zaken met [G] , want dat bedrijf heeft meer onroerend goed in de aanbieding.”
“Ik dacht, wat moet ik nou met een stuk bos? Had het erover met mijn buurman [J] . Die is makelaar en dacht: misschien kunnen we delen doorverkopen aan omwonenden. Dus hebben we [L] opgericht.”
[J] heeft in een interview met [de b-krant] het volgende opgemerkt over de verkoop van de percelen aan [H] en [I] :
“Mijn klanten hadden te weinig grond om onder de Natuurschoonwet te vallen. Door grond bij te kopen zijn hun percelen nu groot genoeg. Wie meer dan vijf hectare heeft en in de regeling past, hoeft geen schenkingsrecht, overdrachtsbelasting en successierechten te betalen. Dat is reuze interessant voor die mensen.”
Alle akten van 31 maart 2006 zijn verleden voor dezelfde notaris en in alle akten is vermeld dat het verkochte door de koper zal worden gebruikt als bosgrond.
In de jaarrekening over het jaar 2006 van [K] is het niet verkochte deel van het perceel (hierna: het resterende perceel) gewaardeerd op € 5,40 per m². De aan belanghebbende toe te rekenen onverdeelde helft hiervan heeft zij in haar jaarrekening over het jaar 2006 eveneens op € 5,40 per m² gewaardeerd. In de jaarrekeningen over het jaar 2007 van [K] is het perceel gewaardeerd op € 4,07 per m².
In 2007 heeft kadastrale uitmeting uitgewezen dat het door [K] van [G] verkregen perceel een oppervlakte heeft van 198.017 m², het door [H] en zijn echtgenote verkregen gedeelte een oppervlakte heeft van 39.555 m² en het door [I] en zijn echtgenote verkregen gedeelte een oppervlakte heeft van 50.705 m². Naar aanleiding hiervan heeft tussen partijen een verrekening plaatsgevonden op basis van de eerder overeengekomen koopprijzen.
Bij akte van 8 juli 2008 heeft Bureau Beheer Landbouwgronden (hierna: BBL) circa 10,3 hectare van het perceel verkregen van [K] voor € 4,25 per m².
Bij belanghebbende is op 26 mei 2008 een boekenonderzoek aangevangen, waarvan met dagtekening 21 januari 2011 een rapport is opgemaakt. Naar aanleiding daarvan zijn de naheffingsaanslag, de vergrijpboete en de beschikking heffingsrente aan belanghebbende opgelegd. De waarde in het economische verkeer van het perceel is daarbij door de Inspecteur vastgesteld op € 990.085.
Belanghebbende is failliet verklaard bij uitspraak van 10 maart 2015 door de rechtbank Midden-Nederland.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is of de Inspecteur de waarde in het economische verkeer van het perceel niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Voorts is in geschil of de Inspecteur terecht een vergrijpboete heeft opgelegd. De Inspecteur beantwoordt beide vragen bevestigend, belanghebbende beantwoordt deze ontkennend.
De Inspecteur stelt dat hij zich terecht beroept op omkering en verzwaring van de bewijslast, omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Hij is van mening dat zijn schatting van de waarde in het economische verkeer van de niet-doorgeleverde grond niet te hoog is en dat belanghebbende redelijkerwijs had moeten of kunnen begrijpen dat de waarde in het economische verkeer de maatstaf van heffing is voor de overdrachtsbelasting.
Belanghebbende is van mening dat zij terecht de koopprijs van het perceel van [G] heeft gehanteerd als waarde in het economische verkeer. Zij was zich niet bewust van de onjuistheid van de aangifte. De Inspecteur heeft niet bewezen dat de te lage aangifte aan grove schuld van belanghebbende is te wijten, aldus belanghebbende.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. De Inspecteur heeft ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.