Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22-12-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9782, 15/00013
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22-12-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9782, 15/00013
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 22 december 2015
- Datum publicatie
- 15 januari 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2015:9782
- Zaaknummer
- 15/00013
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Onderhoudsverplichtingen. Rente eigen woning. Levensonderhoud dochter. Drukken?
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/00013
uitspraakdatum: 22 december 2015
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 november 2014, nummer AWB 14/2824, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.603 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.292. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 70.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot € 38.183, het belastbare inkomen uit sparen en beleggen gehandhaafd en de beschikking heffingsrente verminderd tot € 44.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 25 november 2014 gegrond verklaard, de heffingskortingen vastgesteld op € 1.343 en de aanslag IB/PVV 2010 en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2015 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede [A] namens de Inspecteur.
Belanghebbende en de Inspecteur hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende, geboren [in] 1942, is [in] 1977 in de gemeente [B] in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [C] , geboren [in] 1949 (hierna: [C] ). Tot de huwelijkse gemeenschap heeft de eigen woning, gelegen aan de [a-straat] 3 te [D] , gemeente Heumen (hierna: de eigen woning) behoord, waarvoor belanghebbende en [C] een hypothecaire schuld van € 158.823 en een lening van € 20.000 zijn aangegaan. Tot de huwelijkse gemeenschap heeft voorts een woning in Frankrijk met een waarde van € 320.000 behoord.
[C] heeft in 2005 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Arnhem. De echtscheiding is [in] 2006 door de rechtbank Arnhem uitgesproken (hierna: de echtscheidingsbeschikking). Hierbij heeft de rechtbank het volgende bepaald:
“De rechtbank
1. spreekt de echtscheiding uit tussen de partijen, (…);
2. bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal betalen € 1.294,= (twaalfhonderdvierennegentig EURO) per maand en wel vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en geldend voor de periode dat de gemeenschap nog niet is verdeeld, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3. bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal betalen € 1.742,= (zeventienhonderdtweeënveertig EURO) per maand en wel met ingang van de dag waarop de woning in Frankrijk aan de man is toegedeeld;
4. bepaalt dat de vrouw tegenover de man gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking het recht heeft in de [eigen woning] te blijven wonen en de zaken die bij die woning en tot de inboedel daarvan behoren te blijven gebruiken, op voorwaarde dat zij op het ogenblik van de inschrijving in deze woning woont;
5. bepaalt dat de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding voor de echtelijke woning betaalt van € 396,60 per maand, zulks met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, welke vergoeding verrekend zal dienen te worden in het kader van de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap
6. houdt de beslissingen over de verdeling van de huwelijksgemeenschap pro forma aan tot 1 september 2006 aan, zoals hiervoor weergegeven;
7. (…)”
Op 4 mei 2009 hebben belanghebbende en [C] de volgende verklaring en volmacht ondertekend:
“VERKLARING/VOLMACHT
De ondergetekenden:
1. Belanghebbende] (…);
2. [ [C] ] (…);
(…);
in aanmerking nemende:
(…);
dat [in] tweeduizend zes bij beschikking van de Rechtbank te Arnhem (130633/ES RK 05-619) de echtscheiding is uitgesproken;
dat voormelde beschikking thans niet is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
dat zij hun huwelijk niet wensen te ontbinden;
dat zij deze wettelijke gemeenschap van goederen wensen op te heffen en in het vervolg gehuwd wensen te zijn onder het stelsel van beperkte gemeenschap van registergoederen met toevoeging van verrekenbedingen;
dat door [E] notarissen een door partijen goedgekeurd concept akte verdeling met huwelijkse voorwaarden is opgemaakt;
dat de Rechtbank te Arnhem bij beschikking de dato 29 januari 2009 haar goedkeuring heeft verleend tot huwelijkse voorwaarden tijdens huwelijk;
dat voormelde akte verdeling met huwelijkse voorwaarden op 28 april 2009 is gepasseerd voor een waarnemer van notaris [F] ;
verklaren:
de ondergetekende sub 2 verleent hierbij de onherroepelijke volmacht en opdracht aan haar procureur en advocaat, Mr [G] ;
om heden over te gaan tot intrekking van alle procedures betreffende de echtscheiding van partijen;
zodat daarmee alle voorlopige voorzieningen komen te vervallen met als gevolg dat de ondergetekende sub 1 gerechtigd is om in de echtelijke woning te verblijven.
Getekend te [H] op 4 mei 2009”
[C] heeft op 7 mei 2009 het verzoek in hoger beroep ten aanzien van de echtscheiding ingetrokken. Daarmee is de echtscheidingsbeschikking onherroepelijk geworden.
Het gerechtshof Arnhem, sector civiel recht, heeft bij beschikking van 29 september 2009 overwogen dat [C] haar gronden voor het hoger beroep niet heeft gehandhaafd en haar niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek in hoger beroep.
Op 6 november 2009 heeft [C] de echtscheidingsbeschikking alsnog ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [B] .
Het hele jaar 2010 verbleef belanghebbende met [C] in de eigen woning. Deze woonsituatie heeft tot in 2014 voortgeduurd.
Belanghebbende heeft in 2011 voor het jaar 2010 aangifte IB/PVV gedaan. In de aangifte heeft belanghebbende het volledige bedrag aan eigenwoningforfait (€ 2.574, WOZ-waarde € 468.000) en het volledige door hem betaalde bedrag van € 7.395 aan rente en kosten van de eigen woning aangegeven. Daarnaast heeft belanghebbende een bedrag van € 2.840 aan uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar opgevoerd. In de aangifte heeft belanghebbende verzocht om een voorkoming van dubbele belasting voor de tweede woning in Frankrijk met een aangegeven waarde van € 320.000. De vraag of belanghebbende het hele jaar 2010 samen heeft gewoond met een huisgenoot heeft belanghebbende bevestigend beantwoord. Hij heeft hierbij [C] als fiscale partner genoemd. [C] heeft het aangiftebiljet voor 2010 niet mede ondertekend ter bevestiging van de keuze van het fiscaal partnerschap.
Ook [C] heeft in 2011 voor het jaar 2010 aangifte IB/PVV gedaan. [C] heeft in haar aangifte de helft van het eigenwoningforfait aangegeven en daarop de helft van de rente en kosten van de eigen woning in aftrek gebracht. De vragen naar de aanwezigheid van een fiscale partner heeft zij ontkennend beantwoord.
De dochter van belanghebbende, [I] , geboren [in] 1980 (hierna: de dochter), heeft in 2010 tot het huishouden van belanghebbende behoord. Zij heeft in dat jaar twee studies gevolgd aan de Hogeschool [J] . De dochter heeft in 2010 in het derde kwartaal € 1.574 aan inkomsten uit arbeid verdiend en € 184 aan zorgtoeslag ontvangen. Zij heeft in het vierde kwartaal van 2010 € 1.224 aan inkomsten uit arbeid verdiend en € 193 aan zorgtoeslag ontvangen. Belanghebbende ondersteunt de dochter maandelijks met ongeveer € 250. In het derde kwartaal heeft hij € 775 en in het vierde kwartaal € 1.000 overgemaakt, waaronder een overboeking van € 250 op 31 december 2010. Belanghebbende heeft voorts in het derde kwartaal € 424 en in het vierde kwartaal € 477 betaald voor de kosten van levensmiddelen en voeding voor de dochter. Op 17 september 2010 is het stuurhuis van de auto van de dochter vervangen. Belanghebbende heeft hiervoor in de derde kwartaal € 500 en in het vierde kwartaal € 539 betaald.
Het tegoed op de bankrekeningen van de dochter bedroeg op 1 januari 2010 € 706 en op 31 december 2010 € 1.226.
De Inspecteur is afgeweken van de aangifte IB/PVV 2010 van belanghebbende. De Inspecteur heeft het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende vastgesteld op € 39.603, berekend als volgt:
Inkomen volgens de aangifte € 34.353
Af: lager eigenwoningforfait € 1.287
Bij: minder aftrek rente en kosten eigen woning € 3.697
Bij: geen aftrek uitgaven levensonderhoud kinderen € 2.840 +
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 39.603
In afwijking van de aangifte van belanghebbende heeft de Inspecteur voorts de alleenstaande ouderenkorting geweigerd en een lager aandeel in de waarde van de woning in Frankrijk in aanmerking genomen alsmede de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dienovereenkomstig aangepast.
Bij de uitspraak op bezwaar is de Inspecteur gedeeltelijk aan de bezwaren van belanghebbende tegemoetgekomen, door voor de aftrek van uitgaven voor de kosten van levensonderhoud van kinderen een bedrag van € 1.420 te accepteren, omdat belanghebbende het hele jaar 2010 in belangrijke mate heeft bijgedragen in het levensonderhoud van zijn dochter.
De Rechtbank heeft op het beroep van belanghebbende geoordeeld dat belanghebbende in 2010 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [C] , maar dat hem desondanks de alleenstaande ouderenkorting toekomt, vanwege zijn geslaagde beroep op het vertrouwensbeginsel.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is of belanghebbende de helft van het door hem betaalde bedrag aan rente en kosten met betrekking tot de eigen woning als onderhoudsverplichting op grond van artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a dan wel onderdeel f, van de Wet IB 2001 bij het berekenen van zijn inkomen uit werk en woning in aanmerking mag nemen. Voorts is in geschil of de kosten van het levensonderhoud van de dochter grotendeels op belanghebbende drukken (artikel 6.13 van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel 36 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001). Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur beantwoordt deze ontkennend.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur voor zover deze betrekking hebben op de persoonsgebonden aftrekposten en tot vermindering van het door de Inspecteur na bezwaar vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning met de volgende persoonsgebonden aftrekposten: € 3.697 aan uitgaven voor onderhoudsverplichtingen en € 710 aan uitgaven voor levensonderhoud van kinderen.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.