Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-02-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1012, 14/00545, 14/00456 en 14/00547

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-02-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1012, 14/00545, 14/00456 en 14/00547

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
9 februari 2016
Datum publicatie
19 februari 2016
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2016:1012
Zaaknummer
14/00545, 14/00456 en 14/00547

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. Verzoek om teruggaven. Ontvankelijkheidsperikelen. Beheren van onroerend goed. Uitzondering op vrijstelling van toepassing?

Uitspraak

Afdeling belastingrecht

Locatie Arnhem

nummers 14/00545 tot en met 14/00547

uitspraakdatum: 9 februari 2016

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] BV, gevestigd te [Z] (hierna: belanghebbende),

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 april 2014, nummers AWB 13/377 tot en met 13/379, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Roermond (hierna: de Inspecteur).

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De Inspecteur heeft bij brief van 3 april 2001 onder meer beslist dat verzochte teruggaven van omzetbelasting niet worden verleend. Belanghebbende heeft tegen deze brief bezwaar gemaakt.

1.2.

Aan belanghebbende is op 29 mei 2002 over het tijdvak 19 april 1999 tot en met
31 december 2000 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van
€ 1.004.

1.3.

De Inspecteur heeft bij brief van 10 december 2004 aan belanghebbende medegedeeld dat haar nummer voor de omzetbelasting (hierna: OB-nummer) op non-actief is gezet. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 21 december 2004 bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 21 november 2012 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat tegen de brief van 10 december 2004 geen bezwaar mogelijk is.

1.4.

Belanghebbende heeft bij brief van 21 december 2012 beroep ingesteld i) tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift tegen de brief van 3 april 2001, ii) tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag, en iii) tegen de uitspraak op bezwaar van 21 november 2012.

1.5.

De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 29 april 2014 i) het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift tegen de brief van 3 april 2001 niet-ontvankelijk verklaard, ii) het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard, iii) het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 21 november 2012 ongegrond verklaard, en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.

1.6.

Belanghebbende heeft bij faxbericht van 2 juni 2014 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.7.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.8.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend alsmede nadere stukken.

1.9.

De Inspecteur heeft desgevraagd als nadere stukken ingediend i) een uitspraak op bezwaar van 20 juni 2014, ii) een uitspraak op bezwaar van 11 september 2014 en iii) een uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 9 december 2014, nr. AWB 14/5283.

1.10.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2015 te Arnhem. De zaken met de nummers 14/00545 tot en met 14/00547 zijn gezamenlijk behandeld. Belanghebbende is vertegenwoordigd door [A] , vergezeld van [B] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [C] en [D] .

1.11.

Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek op de voet van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) hervat om partijen de gelegenheid te geven zich uit te laten over het materiële geschil.

1.12.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 3 juni 2015 aan partijen is toegezonden.

1.13.

Van belanghebbende is op 1 juli 2015 ter griffie een nader stuk met bijlagen ontvangen dat op 2 juli 2015 is doorgezonden aan de Inspecteur, die daarop bij stuk van
27 oktober 2015 heeft gereageerd. Het stuk van de Inspecteur is op 30 oktober 2015 doorgezonden aan belanghebbende.

1.14.

Belanghebbende heeft bij faxbericht van 11 januari 2016 een pleitnota toegestuurd.

1.15.

Het onderzoek ter zitting is hervat op 27 januari 2016 te Arnhem. Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld in een andere samenstelling van de zetel dan bij de mondelinge behandeling van 20 mei 2015. Belanghebbendes gemachtigde [A] is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Namens de Inspecteur zijn verschenen
[C] en [D] .

1.16.

De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.

1.17.

Het Hof heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

1.18.

Van de nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Procedure inzake brief van 3 april 2001 (teruggaaf omzetbelasting)

Ontvankelijkheid hoger beroep tegen niet tijdig beslissen

2.1.

De Inspecteur heeft bij brief van 3 april 2001 aan belanghebbende meegedeeld dat zij met ingang van het tweede kwartaal 1999 niet wordt aangemerkt als belastingplichtige voor de omzetbelasting, dat de door belanghebbende verzochte teruggaven van omzetbelasting over het vierde kwartaal 1999 (ten bedrage van fl. 4.535 ofwel € 2.057) en het eerste kwartaal 2000 (ten bedrage van fl. 2.126 ofwel € 964) dan ook niet worden verleend, en dat de reeds verleende teruggaven van fl. 2.213 (€ 1.004) worden nageheven.

2.2.

Belanghebbende heeft bij brief van 12 april 2002 aan de Inspecteur onder meer meegedeeld dat voornoemde beslissing onjuist is. De Inspecteur heeft deze brief aanvankelijk niet als bezwaarschrift aangemerkt en heeft derhalve geen uitspraak op bezwaar genomen. Tussen partijen is niet langer in geschil dat deze brief als bezwaarschrift dient te worden aangemerkt.

2.3.

Belanghebbende heeft bij brief van 21 december 2012 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 12 april 2002.

2.4.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat gezien het tijdsverloop tussen het bezwaar van
12 april 2002 en het ingestelde beroep van 21 december 2012, dit beroep onredelijk laat is ingediend en dat gelet op het bepaalde in artikel 6:12, lid 4, Awb het beroep derhalve niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

2.5.

Het vorenstaande doet niet eraan af dat de Inspecteur verplicht is alsnog een beslissing op het bezwaarschrift te nemen (vgl. HR 29 november 2013, nr. 13/00281, ECLI:NL:HR:2013:1365). Dat geldt ook indien een beroep dat is ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk is verklaard.

2.6.

De Inspecteur heeft bij uitspraak van 11 september 2014 het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Redengevend daarvoor is dat belanghebbende in de desbetreffende periode niet als ondernemer is aan te merken dan wel is aan te merken als ondernemer met uitsluitend vrijgestelde prestaties. Verder heeft de Inspecteur overwogen dat de uitspraak op bezwaar niet binnen een redelijke termijn is genomen, dat de redelijke termijn met ruim tien jaar is overschreden, dat dit aanleiding is een vergoeding van immateriële schade toe te kennen van 21 x € 500 ofwel € 10.500, en dat deze vergoeding zal worden verrekend met nog openstaande belastingschulden.

2.7.

Nu de Inspecteur alsnog op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft beslist, heeft belanghebbende geen belang meer bij een beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een uitspraak op bezwaar. In zoverre dient het hoger beroep dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Ontvankelijkheid bezwaar tegen brief van 3 april 2001

2.8.

Wel dient het Hof op grond van artikel 6:20, lid 3, Awb de alsnog genomen uitspraak van 11 september 2014 te beoordelen. Belanghebbende heeft ter zitting van 20 mei 2015 verklaard dat hij instemt met de in die uitspraak toegekende schadevergoeding van € 10.500 zodat in hoger beroep die beslissing geen beoordeling behoeft. De vraag of deze schadevergoeding kan worden verrekend met nog openstaande belastingschulden, kan in deze belastingprocedure niet aan de orde komen.

2.9.

Voornoemde uitspraak op bezwaar van 11 september 2014 heeft betrekking op belanghebbendes bezwaar tegen de brief van de Inspecteur van 3 april 2001 (zie 2.1). In deze brief heeft de Inspecteur teruggaaf van omzetbelasting geweigerd. De Inspecteur heeft ter zitting van 20 mei 2015 verklaard dat deze beslissing als een voor bezwaar vatbare (teruggaaf)beschikking in de zin van artikel 31, lid 8, Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) moet worden aangemerkt, zodat daartegen ingevolge artikel 26, lid 1, AWR in verbinding met artikel 7:1, lid 1, Awb bezwaar en beroep openstaat. De Inspecteur heeft het bezwaar mitsdien terecht ontvankelijk verklaard.

Teruggaafbeschikking

2.10.

Vervolgens is de vraag of de Inspecteur in zijn uitspraak van 11 september 2014 terecht teruggaaf van omzetbelasting heeft geweigerd. Gelet op het hierna in 5.12 overwogene dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord. De Inspecteur heeft mitsdien het bezwaar terecht ongegrond verklaard.

3 Procedure inzake naheffingsaanslag omzetbelasting

Ontvankelijkheid hoger beroep tegen niet-tijdig beslissen

3.1.

Aan belanghebbende is op 29 mei 2002 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 1.004.

3.2.

Belanghebbende heeft gesteld dat zij bij brief van 28 juni 2002 bezwaar heeft gemaakt tegen voornoemde naheffingsaanslag. Zij heeft bij brief van 21 december 2012 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op dit bezwaarschrift van 28 juni 2002.

3.3.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij het bezwaarschrift van 28 juni 2002 aan de Inspecteur heeft verzonden, dat de Inspecteur een kopie van het bezwaarschrift pas ontvangen heeft als bijlage bij het pro forma beroepschrift van belanghebbende van 3 januari 2013, zodat het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de brief van 28 juni 2002 ongegrond is.

3.4.

Het vorenstaande doet niet eraan af dat de Inspecteur verplicht is alsnog een beslissing op het bezwaarschrift te nemen (vgl. HR 29 november 2013, nr. 13/00281, ECLI:NL:HR:2013:1365).

3.5.

De Inspecteur heeft bij uitspraak van 20 juni 2014 het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. Verder heeft de Inspecteur ambtshalve overwogen dat belanghebbende in de desbetreffende periode niet als ondernemer is aan te merken dan wel is aan te merken als ondernemer met uitsluitend vrijgestelde prestaties, zodat belanghebbende niet in aanmerking komt voor aftrek van voorbelasting.

3.6.

Belanghebbende heeft bij brief van 31 juli 2014 beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Inspecteur van 20 juni 2014. Bij uitspraak van 9 december 2014, nummer AWB 14/5283, heeft de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat belanghebbende het verschuldigde griffierecht niet heeft voldaan.

3.7.

Nu de Inspecteur alsnog op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft beslist bij uitspraak van 20 juni 2014, heeft belanghebbende geen belang meer bij een beoordeling van het beroep tegen niet tijdig nemen van een uitspraak op bezwaar. In zoverre dient het hoger beroep dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard. Wel dient het Hof op grond van artikel 6:20, lid 3, Awb de alsnog genomen uitspraak van 20 juni 2014 in onderhavige procedure te beoordelen.

Ontvankelijkheid bezwaar tegen naheffingsaanslag

3.8.

Het Hof stelt vast dat partijen ter zitting van 20 mei 2015 eenstemmig hebben verklaard dat belanghebbendes bezwaarschrift van 12 april 2002 in wezen is gericht tegen de naheffingsaanslag van 29 mei 2002, dat door de eerdere aankondiging van de Inspecteur in zijn brief van 3 april 2001 belanghebbende ook redelijkerwijs kon menen dat de naheffingsaanslag reeds tot stand was gekomen ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift, en dat derhalve op grond van artikel 6:10 Awb een niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven. Het Hof sluit zich daarbij aan. Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag is mitsdien ontvankelijk. De Inspecteur heeft in zijn uitspraak op bezwaar van 20 juni 2014 ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, zodat deze dient te worden vernietigd.

Naheffingsaanslag

3.9.

Vervolgens is de vraag of de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld. In dat verband is de vraag aan de orde of in de in geding zijnde periode van 19 april 1999 tot en met 31 december 2000 belanghebbende recht had op aftrek van de belasting op de voet van artikel 15 Wet OB. Gelet op het hierna in 5.12 overwogene dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord. De Inspecteur heeft mitsdien de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag vastgesteld.

Vergoeding immateriële schade

3.10.

Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure inzake de naheffingsaanslag. Gelet op de door de Inspecteur toegekende schadevergoeding van € 10.500 (zie 2.6) heeft belanghebbende ter zitting van 20 mei 2015 verklaard dit verzoek in te trekken.

4 Procedure inzake brief van 10 december 2004 (non-actief zetten OB-nummer)

5 Teruggaaf van voorbelasting

6 Proceskosten

7 Beslissing