Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 01-03-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1687, 14/00576

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 01-03-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1687, 14/00576

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
1 maart 2016
Datum publicatie
11 maart 2016
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2016:1687
Formele relaties
Zaaknummer
14/00576

Inhoudsindicatie

Recht van successie. Navorderingsaanslag. Bedrijfsopvolging. Voortzettingsvereiste.

Uitspraak

Afdeling belastingrecht

Locatie Arnhem

nummer 14/00576

uitspraakdatum: 1 maart 2016

Uitspraak van de meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 mei 2014, nummer AWB 13/1934, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Zwolle (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

Aan belanghebbende is voor een verkrijging van de nalatenschap van [A] , overleden [in] 2007, een navorderingsaanslag met dagtekening 12 februari 2013 in het recht van successie opgelegd van € 97.834 (hierna: de navorderingsaanslag).

1.2

Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd.

1.3

Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 8 mei 2014 ongegrond verklaard.

1.4

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5

Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2016 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen mr. [B] als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [C] en mr. [D] namens de Inspecteur. De zaken met de nummers 14/00577 en 14/00578 zijn, met instemming van partijen, gezamenlijk behandeld.

1.7

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 De vaststaande feiten

2.1

[A] (hierna: erflater) is [in] 2007 overleden. Erflater was ten tijde van zijn overlijden ongehuwd.

2.2

De nalatenschap van erflater bestond onder meer uit een onderneming gelegen aan de [a-straat] 7 te [E] . Ten tijde van het overlijden van erflater is op de balans van de onderneming aan grond vermeld: grasland, bouwland, ondergrond gebouwen, erf, sloten, wegen en bos. De oppervlakte hiervan was 41.46 ha. Van dit totaal bestond 38.81 ha uit gras- en bouwland. Hierop werd onder andere gras en mais geteeld dat werd gebruikt als voer voor het eigen vee. De veestapel van de onderneming omvatte op de overlijdensdatum 60 melkkoeien, 16 vaarzen/pinken, 6 kalveren en 5 vleesstieren. Voor een melkquotum stond per datum overlijden op de balans 405.154 kilogram vermeld.

2.3

In 2007 zijn bij overige opbrengsten van de onderneming in de jaarstukken opgenomen:

EU toeslagrechten € 13.078

Verkopen mais € 0

Verkopen gras € 0

Verkopen mest € 0

2.4

Van de acht erfgenamen hebben twee zussen en een broer van erflater, dat wil zeggen belanghebbende, [F] en [G] in de aangifte recht van successie een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. [G] is overleden [in] 2012.

2.5

Door de drie hiervoor genoemde erfgenamen is voor de inkomstenbelasting het standpunt ingenomen dat zij de onderneming voortzetten en is een verzoek gedaan om doorschuiving bij staking door overlijden ingevolge artikel 3.62 van de Wet IB 2001. In de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2007 van erflater is eveneens verzocht om toepassing van artikel 3.62 van de Wet IB 2001.

2.6

Na het overlijden van erflater is vee verkocht, hetgeen er in heeft geresulteerd dat per 31 december 2010 geen vee meer op de balans staat. Met ingang van 2008 werden het gras en de mais verkocht.

2.7

Voor de boekwinst, behaald met de verkoop van het melkquotum, is in 2009 een herinvesteringsreserve gevormd van € 360.175. Belanghebbende, [F] en [G] hebben het vervangingsvoornemen niet ten uitvoer gebracht en hebben in 2012 inkomstenbelasting over deze reserve betaald.

2.8

Na het afstoten van de melkveetak worden door belanghebbende, [F] en [G] werkzaamheden verricht op en ten behoeve van het landbouwbedrijf. Voor een deel van de werkzaamheden wordt een loonwerker ingeschakeld.

2.9

In 2010 zijn de volgende opbrengsten van de onderneming in de jaarstukken opgenomen:

EU toeslagrechten € 19.463

Verkopen mais € 21.749

Verkopen gras € 4.420

Verkopen mest € 3.545

2.10

Belanghebbende heeft in haar aangiften IB/PVV voor de jaren 2007 tot en met 2009 geen winst uit het landbouwbedrijf van erflater verantwoord.

2.11

[H] heeft namens Landbouwbedrijf [I] V.o.f. op 30 december 2013 een vergunning aangevraagd voor het hebben van een melkrundveehouderij aan de [a-straat] 7 te [E] , welke vergunning op 8 mei 2014 is verleend.

2.12

De aangifte recht van successie (hierna: de aangifte) is in juni 2009 ingediend. Het zuiver saldo van de nalatenschap van erflater bedraagt € 1.843.576. De verkrijging van belanghebbende is vastgesteld op € 263.368 (1/7e deel van € 1.843.576). Over deze verkrijging is € 99.606 aan recht van successie verschuldigd.

2.13

Gedagtekend 1 maart 2010 is aan belanghebbende, conform de aangifte, een voorwaardelijk onbelaste conserverende aanslag in het recht van successie opgelegd voor een bedrag van € 97.834 en een belaste conserverende aanslag van € 1.772 (hierna: de conserverende aanslag). Met dagtekening 16 februari 2010 is een aanslag in het recht van successie opgelegd voor het bedrag dat overeenkomt met de belaste conserverende aanslag, dat wil zeggen € 1.772.

2.14

De aanslag IB/PVV 2007 ten name van erflater is met dagtekening 20 april 2011 opgelegd, waarbij het verzoek om toepassing van artikel 3.62 van de Wet IB 2001 is ingewilligd.

2.15

De Inspecteur heeft bij brief van 26 oktober 2011 aan belanghebbende meegedeeld dat hij voornemens is om een aanslag op te leggen omdat niet wordt voldaan aan het voortzettingsvereiste van artikel 35c van de Successiewet 1956 (hierna: SW).

2.16

Bij beschikking met dagtekening 2 maart 2012 is de conserverende aanslag ingetrokken en is vermeld dat een navorderingsaanslag zal worden opgelegd. In deze beschikking is vermeld:

“… zijn mijn collega’s … van de Belastingdienst/Oost/Kantoor Doetinchem tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is van voortzetting van de onderneming. De melkveetak is geheel afgestoten. Na overlijden van de heer [J] (in april 2007) is al vee verkocht. Na het overlijden van [Hof: erflater] (in september 2007) zijn bijna geheel alle melkkoeien verkocht en de overige veestapel ingekrompen. Eind 2009 (het Hof begrijpt: eind 2010) is alle vee verkocht, als ook het melkquotum.”

2.17

Belanghebbende heeft bij brief van 3 april 2012 bezwaar tegen de in 2.16 vermelde beschikking gemaakt. De Inspecteur heeft bij brief van 11 oktober 2012 uitspraak op bezwaar gedaan waarbij de Inspecteur zich op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van ondernemerschap bij de erfgenamen van erflater en dat deze derhalve niet voldoen aan het voortzettingsvereiste uit de SW. Het hiertegen ingestelde beroep is gegrond verklaard waarbij de Rechtbank heeft geoordeeld dat de beschikking van 2 maart 2012 geen voor bezwaar vatbare beschikking is zodat de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren.

2.18

De navorderingsaanslag is gedagtekend 12 februari 2013. In de uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag is het bezwaar afgewezen.

2.19

De Rechtbank heeft – kort gezegd – geoordeeld dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd, dat er sprake is van een nieuw feit en dat de onderneming van erflater niet is voortgezet.

3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1

In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vragen of de beslissing van de Inspecteur dat niet is voldaan aan het voortzettingsvereiste door middel van een navorderingsaanslag mag worden herzien, of sprake is van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, of aan het voortzettingsvereiste is voldaan en of het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Belanghebbende beantwoordt de eerste en tweede vraag ontkennend en de derde en vierde vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de vragen in tegengestelde zin.

3.2

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot vernietiging van de navorderingsaanslag.

3.3

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing