Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22-03-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2284, 14/01093 en 14/01094
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22-03-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2284, 14/01093 en 14/01094
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 22 maart 2016
- Datum publicatie
- 1 april 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2016:2284
- Zaaknummer
- 14/01093 en 14/01094
Inhoudsindicatie
Algemeen. Overschrijding redelijke termijn. Vergoeding van immateriële schade.
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 14/01093 en 14/01094
nummer /
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 augustus 2014, nummers AWB 08/3105 en AWB 12/982, in het geding tussen belanghebbende en
-
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
-
de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat)
1 Ontstaan en loop van het geding
Op 21 februari 2013 (nummers 08/3105 en 12/982) heeft de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) uitspraak gedaan inzake de beroepen met betrekking tot de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 1995 en 2002. In de overwegingen van de uitspraak van de rechtbank is onder andere het volgende opgenomen:
“4.27 Wat betreft de vergoeding van immateriële schade volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (nr. 09/02639, LJN BO5046, BNB 2011/232), dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie (vergelijk EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi tegen Italië, ), wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, aldus de Hoge Raad. Uit het arrest volgt voorts dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (nr. 37.984, LJN AO9006, BNB 2005/337). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
De termijn is voor wat betreft de belastingaanslagen IB/PVV 1995 en IB/PVV 2002 aangevangen met de ontvangst het bezwaarschrift van eiser door verweerder op 22 januari 2008. Deze termijn is geëindigd met deze uitspraak van de rechtbank. De termijn is voor wat betreft IB/PVV 1995 niet overschreden. Voor de belastingaanslag IB/PVV 2002, zoals blijkt uit het vorenoverwogene, is de termijn met ruim 1,5 jaar overschreden. De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist over het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke dan wel de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding het onderzoek te heropenen teneinde met toepassing van artikel 8:26 van de Awb naast verweerder de Staat der Nederlanden als partij in die procedure te betrekken.”
De Rechtbank heeft vervolgens het onderzoek heropend. De Staat is op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding betrokken. De Rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding bij uitspraak van 14 augustus 2014 afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Staat heeft verwezen naar de brief van 9 juli 2015, waarin is vermeld dat geen verweer zal worden gevoerd en dat de Staat (bij monde van de Minister van Veiligheid en Justitie) zich refereert aan het oordeel van het Hof. Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2015 te Arnhem. Belanghebbende en diens gemachtigde zijn met kennisgeving aan het Hof niet verschenen. Namens de Inspecteur zijn mr. [A] en [B] verschenen. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met rolnummers 15/00227, 15/00228 en 15/00229.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Met dagtekening 28 december 2007 zijn aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en IB/PVV 2002 opgelegd, alsmede een verhoging, een boete en beschikkingen heffingsrente.
De Inspecteur heeft de in één geschrift vervatte bezwaren van belanghebbende gericht tegen bovenstaande navorderingsaanslagen en beschikkingen ontvangen op 22 januari 2008. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar met dagtekening 3 juni 2008 op de bezwaren beslist.
Belanghebbende heeft bij brief van 2 juli 2008, door de Rechtbank ontvangen op 3 juli
2008, beroep ingesteld.
Op verzoek van de Inspecteur heeft bij de Rechtbank een procedure op grond van artikel 8:29 van de Awb plaatsgevonden, met een zitting van 11 april 2011. De beslissing op dit verzoek dateert van 19 mei 2011. Partijen zijn door de rechtbank bij brief van 14 december 2011 uitgenodigd een nader standpunt ten aanzien van de verlengde navorderingstermijn in te nemen.
Vervolgens heeft een onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 22 december 2011 te Arnhem. Bij tussenuitspraak van 22 maart 2012, heeft de Rechtbank het onderzoek op de voet van artikel 8:68 van de Awb heropend en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om ten aanzien van de boeteoplegging bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 de bij de Rechtbank gerezen verdenking, dat verzoeker een bankrekening in Luxemburg heeft aangehouden waarvan het tegoed niet is aangegeven en dat het geven van openheid van zaken daarover verzoeker in een nadeliger positie brengt, te reageren. Belanghebbende heeft bij brief van 11 mei 2002 gereageerd. De Inspecteur heeft daarop bij brief van 8 juni 2012 gereageerd.
Het volgende onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2012 te Arnhem. Ter zitting is het onderzoek geschorst en zijn partijen, voor zover in de onderhavige
zaken van belang, in de gelegenheid gesteld hun stellingen ter zake van de berekening van de
heffingsrente nader te onderbouwen. De Inspecteur heeft bij brief van 19 september 2012 een reactie ingediend. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 9 oktober 2012.
Partijen hebben desgevraagd toestemming gegeven dat een nadere zitting achterwege
blijft. Vervolgens heeft de Rechtbank het onderzoek gesloten en uitspraak gedaan op 21 februari 2013.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
Tussen partijen is in geschil of en zo ja, in welke mate, belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade in verband met een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase.
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan op de zitting door de Inspecteur is toegevoegd, is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en verwijzing van de zaken naar een andere rechtbank, subsidiair, zo het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar en vaststelling van een vergoeding voor immateriële schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.