Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22-03-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2289, 15/00614
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22-03-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2289, 15/00614
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 22 maart 2016
- Datum publicatie
- 1 april 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2016:2289
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2013:5595, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 15/00614
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Verwijzingsprocedure HR 24 april 2015, nr. 14/04101. Inkomsten uit hennepkwekerij. Vereiste aangifte. Omkering en verzwaring bewijslast. Redelijke schatting?
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Zittingsplaats Arnhem
nummer 15/00614
uitspraakdatum: 22 maart 2016
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 juni 2013, nummer AWB 13/124, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Na aanvankelijk te zijn aangeslagen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, conform de door belanghebbende ingediende aangifte, van € 33.225 heeft de Inspecteur aan belanghebbende over 2008 een navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.212 alsmede, bij beschikking, een vergrijpboete van € 11.119. Daarbij is tevens bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 74.874 en de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
Belanghebbende is tegen de hiervoor genoemde uitspraken op bezwaar in beroep gekomen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 19 juni 2013 gegrond verklaard en de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.200. De Rechtbank heeft de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en beslissingen gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch dat bij uitspraak van 25 juli 2014, nr. 13/00834, het hoger beroep gegrond heeft verklaard, de uitspraak van de Rechtbank - behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten - heeft vernietigd, de uitspraken van de Inspecteur alsmede de boetebeschikking heeft vernietigd, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente verder heeft verminderd, en beslissingen heeft gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht.
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen die uitspraak beroep in cassatie aangetekend bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft bij arrest van 24 april 2015, nr. 14/04101, ECLI:NL:HR:2015:1083 (hierna: het verwijzingsarrest), het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
Het Hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld een conclusie na verwijzing in te dienen. Belanghebbende heeft daarvan geen gebruik gemaakt, de Inspecteur heeft in zijn conclusie verwezen naar het bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch ingediende verweerschrift.
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Hoge Raad ontvangen dossier – waartoe behoren de dossiers van de Rechtbank en het gerechtshof ’s-Hertogenbosch – dat op deze zaak betrekking heeft.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2016 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde mr. [A] , alsmede mr. [B] namens de Inspecteur.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar (2008) € 33.552 aan loon uit dienstbetrekking genoten. Hij heeft op 9 april 2009 voor het jaar 2008 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.225. De aangifte is door de Inspecteur gevolgd.
Op 13 januari 2009 is door de politie in een door belanghebbende gehuurd pand een hennepkwekerij met 254 hennepplanten aangetroffen. Belanghebbende is daarvoor strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld.
De politierechter heeft bij vonnis van 15 december 2009 het wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met de hennepteelt vastgesteld op een bedrag van € 5.338 en aan belanghebbende de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat. De berekening is gebaseerd op de op 13 januari 2009 afgelegde eigen verklaring van belanghebbende dat er één eerdere oogst is geweest met een opbrengst van 2,1 kilogram. De bruto opbrengst is hierbij berekend op € 3.300 per kilogram, ofwel op € 6.930. Na aftrek van kosten is het netto voordeel op € 5.338 gesteld.
In een rapport dat is opgesteld naar aanleiding van een bij belanghebbende verricht boekenonderzoek is geconcludeerd tot een opbrengst van € 46.987, uitgaande van twee eerdere oogsten. De navorderingsaanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.225 + € 46.987 = € 80.121.
De Rechtbank heeft de navorderingsaanslag verminderd overeenkomstig het nader in beroep ingenomen standpunt van de Inspecteur dat de correctie van het inkomen uit werk en woning moet worden bepaald op € 16.975.
Het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch is in zijn door de Hoge Raad vernietigde uitspraak uitgegaan van de door belanghebbende gestelde opbrengst van de oogst van € 5.000.
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest het volgende geoordeeld:
“(…)
Het eerste middel bestrijdt het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel met het betoog dat zelfs bij de door het Hof aannemelijk geachte verzwegen inkomsten van € 5000 sprake is van een absoluut en relatief omvangrijk bedrag aan gederfde belasting, zodat de vereiste aangifte niet is gedaan.
2.3.2.Voor de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: belasting) geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (zie HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47).
2.3.3.Op grond van het door belanghebbende aangegeven inkomen is een bedrag aan belasting verschuldigd van € 8938. De verschuldigde belasting over het door het Hof vastgestelde inkomen van € 38.225 bedraagt € 11.039. Dit is € 2101 oftewel 19 percent meer dan de op grond van de aangifte verschuldigde belasting. Dit is niet alleen verhoudingsgewijs, maar ook op zichzelf beschouwd aanzienlijk. Het eerste middel slaagt derhalve.”
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
Na verwijzing is in hoger beroep naar het oordeel van het Hof nog slechts in geschil of de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente, zoals die door de Rechtbank zijn verminderd, terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd.
Belanghebbende heeft in hoger beroep – voor zover thans nog van belang – gesteld dat nergens uit blijkt van een inkomen uit een hennepkwekerij van € 16.975 en een oogst van 254 planten zoals de Rechtbank heeft vastgesteld, en dat de schatting van de Inspecteur is gebaseerd op machtsmisbruik en willekeur. Belanghebbende stelt voorts dat het ontnomen voordeel van € 5.338 als kostenpost in aanmerking moet worden genomen.
De Inspecteur stelt zich – kort gezegd en zakelijk weergegeven – op het standpunt dat, uitgaande van de deskundigenrapporten daaromtrent, de gestelde opbrengst van één oogst reëel is, dat de kosten niet aftrekbaar zijn op grond van artikel 3.14, eerste lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) en dat het ontnomen voordeel als bedoeld in artikel 3.14, vierde lid, onderdeel a, Wet IB 2001 (tekst 2008) pas aftrekbaar is in het jaar waarin door belanghebbende daadwerkelijk is betaald.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het beroep en, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente.
De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover die betrekking heeft op de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente.