Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-04-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3046, 15/00068
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-04-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3046, 15/00068
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 19 april 2016
- Datum publicatie
- 22 april 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2016:3046
- Zaaknummer
- 15/00068
Inhoudsindicatie
Bestuurder, die bewust onjuiste aangifte deed, terecht aansprakelijk gesteld voor niet betaalde naheffingsaanslag OB.
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 15/00068
uitspraakdatum: 19 april 2016
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 december 2014, nummer LEE 13/320, in het geding tussen belanghebbende en
de ontvanger van de Belastingdienst/Kantoor Alkmaar (hierna: de Ontvanger)
1 Ontstaan en loop van het geding
De Ontvanger heeft bij beschikking van dat belanghebbende op de voet van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Invorderingswet) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven ten name van [A] BV gestelde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2011 van € 38.000.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aansprakelijkstelling gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 18 december 2014 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2016 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord [B] namens de Ontvanger, bijgestaan door [C] . Belanghebbende heeft bij schrijven van 11 februari 2016 meegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen en heeft daarbij niet om uitstel verzocht.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
Op 7 maart 2016 is een aan belanghebbende gerichte brief met dagtekening 1 maart 2016 van de Ontvanger ter griffie van het Hof ingekomen.
2 De vaststaande feiten
[A] BV is gevestigd te [D] en is opgericht [in] 2007. Belanghebbende is vanaf de oprichting tot 8 september 2010 indirect bestuurder van [A] BV geweest via direct bestuurder [E] BV.
Vanaf 8 september 2010 is belanghebbende (in persoon) direct bestuurder geweest van [A] BV en heeft hij als zodanig ingeschreven gestaan bij de Kamer van Koophandel. Gedurende deze periode is de feitelijke leiding ook door hem uitgeoefend.
[A] BV heeft over het tijdvak 1 januari tot en met 31 maart 2011 aangifte in de omzetbelasting (hierna: OB) gedaan naar een bedrag van nihil. Deze aangifte is op 13 april 2011 bij de Belastingdienst binnengekomen.
[A] BV heeft aan [F] BV te [D] een kavel bouwgrond, gelegen aan de [a-straat] 5, verkocht voor een bedrag van € 200.000. Deze verkoop is tot stand gekomen op aandringen van de bank. Het passeren van de leveringsakte betreffende de kavel heeft plaatsgevonden op 25 maart 2011 om 10:30 uur, ten overstaan van [G] . [A] BV heeft hierbij, naast de koopsom, tevens een bedrag van € 38.000 aan omzetbelasting in rekening gebracht aan [F] BV.
Op 8 september 2011 heeft [A] BV ter zake van de levering als bedoeld onder 2.4 een factuur opgemaakt en aan [F] BV uitgereikt. Op deze factuur is, naast de koopprijs van € 200.000, tevens € 38.000 aan omzetbelasting vermeld. De dagtekening van de op 8 september 2011 opgemaakte factuur is 25 maart 2011.
De Ontvanger heeft [A] BV bij brieven van 13 september 2011 en van 28 oktober 2011 om opheldering gevraagd over het ontbreken van de blijkens de factuur van 8 september 2011 behaalde omzet in de (nihil)aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2011 (zie 2.3). Belanghebbende heeft daarop, namens [A] BV, bij brieven van 25 oktober 2011 en 31 oktober 2011 gereageerd.
Belanghebbende heeft in zijn brief van 25 oktober 2011 onder meer het volgende opgemerkt:
“Op 25 maart is het onroerend goed verkocht. (…). Het bedrag (…) is overgemaakt naar een tussenrekening bij de [a-bank] . Dit bedrag is inclusief de BTW ad € 38.000. Door de blokkade op de rekening konden we niet over het bedrag beschikken. Het was onze bedoeling de BTW aangifte te doen zodra het bedrag beschikbaar gesteld was door de bank. Dit was door de heer [H] van de [a-bank] toegezegd. Ondanks herhaalde verzoeken heeft de bank niet mee willen werken het BTW-bedrag beschikbaar te stellen en is ook het BTW bedrag met de overige schulden vereffend.”
.
Met dagtekening 25 november 2011 heeft de Ontvanger aan [A] BV een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2011 opgelegd naar een bedrag van € 38.000, alsmede een vergrijpboete van € 9.500 (25 percent) wegens grove schuld. De betalingstermijn van deze naheffingsaanslag liep af op 9 december 2011. De naheffingsaanslag is onbetaald gebleven.
Belanghebbende heeft als bestuurder van [A] BV, met dagtekening 7 december 2011 een mededeling van betalingsonmacht gedaan aan de hand van het daartoe door de Belastingdienst gepubliceerde modelformulier. Deze mededeling is bij de Belastingdienst binnengekomen op 13 december 2011. In de mededeling is de schuld uit hoofde van de naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2011 opgenomen.
De Ontvanger heeft zijn standpunt inzake de “Rechtsgeldigheid melding betalingsonmacht” (bestuurdersaansprakelijkheid) aan belanghebbende bekendgemaakt bij brief van 4 januari 2012, verzonden naar zijn woonadres [b-straat] 17, [Z] . Dat standpunt houdt in dat belanghebbende door de Ontvanger niet wordt toegelaten tot weerlegging van het wettelijke vermoeden dat de niet-betaling van de belastingschuld het gevolg is van verwijtbaar kennelijk onbehoorlijk bestuur van belanghebbende.
In zijn brief van 6 januari 2012 heeft belanghebbende daarop gereageerd. In die brief stelt belanghebbende het volgende.
“In reactie op uw schrijven d.d. 4-1-2012 willen we als volgt reageren;
De melding van betalingsonmacht is 7 december op de post gedaan. Redelijkerwijs mag worden verwacht dat de post de volgende dag maar in ieder geval binnen 2 dagen bij de geadresseerde aankomt. Maar daar hebben we geen enkele invloed op. Het verbaast ons daarom ten zeerste dat u de melding pas 13 december hebt ontvangen. De melding is ruim binnen twee weken na de dag waarop de belasting moest worden afgedragen gedaan.
Daarnaast wil ik u op de bijgesloten correspondentie gericht aan [I] wijzen, zijnde de brieven d.d. 25-10-2011, 31-10-2011 en 24-11-2011
Zowel in de brief van 31-10 en 24-11 staat geschreven : Bij de bank was ook voldoende inzicht dat de BV niet meer over middelen beschikte omdat er geen activiteiten meer zijn en de rekening door de bank geblokkeerd is.
In de brief d.d. 24-11 staat tevens geschreven: Door wel aangifte te doen en niet te kunnen betalen schiet ook niemand op.
Er is dus in een eerder stadium al aangegeven dat er sprake is van betalingsonmacht.
Juist omwille van deze betalingsonmacht hebben we uw collega [I] tot twee keer toe gevraagd of de belastingdienst mogelijkheden heeft de BTW bij de [a-bank] op te eisen. In het maatschappelijk verkeer mag je redelijkerwijs verwachten dat op een vraag een antwoord komt. Echter op beide verzoeken is geen antwoord gekomen. En er is ook op geen enkele manier ingegaan op onze argumenten dat de vergrijpboete wegens grove schuld onterecht is.
De wet is gebaseerd op redelijkheid en billijkheid en dit is in deze kwestie tot nu toe ver te zoeken.
Wij vragen u dit dossier in zijn geheel te beoordelen en inhoudelijk te reageren.
De betalingsonmacht is tijdig gemeld en van bestuurlijke aansprakelijkheid kan derhalve geen sprake zijn.”
In reactie op de brief van 6 januari 2012 heeft de Ontvanger in zijn brief van 13 januari 2012 het volgende geschreven.
“Naar aanleiding van uw brief d.d. 6 januari 2012, deel ik het volgende mee.
Op 4 januari 2012 heb ik de melding betalingsonmacht ten behoeve van [A] B.V., (…), als niet rechtsgeldig aangemerkt. Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open. Nadat de bestuurders van [A] B.V. aansprakelijk zijn gesteld voor de niet betaalde belastingschuld van [A] B.V. en deze aansprakelijkstelling onder andere ziet op een rechtsgeldige melding betalingsonmacht, kunt u bezwaar maken tegen de aansprakelijkstelling c.q. tegen de niet rechtsgeldigheid van de melding.
(…)
De Belastingdienst heeft voorts geen mogelijkheid om de verschuldigde omzetbelasting over de geleverde onroerende zaak bij [a-bank] bank op te eisen. (…)
Voor uw vragen c.q. voor het dispuut over de juistheid van de opgelegde aanslag omzetbelasting en het wel of niet terecht zijn van de daarin begrepen vergrijpboete, moet ik u toch verwijzen naar de inspecteur (de heer [I] ). Dit is een zaak die u met hem moet afhandelen. De ontvanger kan hier geen uitspraak op doen c.q. kan hier niet in beslissen. (…)”
Bij beschikking van 22 februari 2012 heeft de Ontvanger belanghebbende hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor het gehele bedrag aan omzetbelasting ad € 38.000.
In het bezwaarschrift met dagtekening 30 maart 2012, ingekomen op 2 april 2012, heeft belanghebbende – voor zover te dezen relevant – het volgende verklaard:
“Na de verkoop van het onroerend goed en de betreffende kavel waarover BTW moest worden afgedragen d.d. 25 maart 2011 zijn onze inspanningen gericht geweest op het vrij krijgen van de BTW.
(…)
Op de laatste dag van de aangifte plicht d.d. 30 april 2011 was de BTW nog niet vrijgegeven. Ik heb toen de inschatting gemaakt dat er nog steeds een reële kans bestond dat op korte termijn de vrijgave alsnog gerealiseerd kon worden. De aangifte zou dan in het 2e kwartaal gedaan worden en ook afgedragen kunnen worden. Ik ging er toen nog vanuit dat de verkoopakte als factuur voor de kopende partij kon volstaan. Dit bleek niet het geval.
(…)
De hele kwestie is steeds door mij behandeld. De andere bestuurders (…) zijn er niet in gekend en de niet rechtsgeldige melding van betalingsonmacht kan deze bestuurders niet verweten worden.”
Twee van de medebestuurders [J] BV en [K] zijn tegen de ten name van hen gestelde aansprakelijkstellingen ter zake van dezelfde naheffingsaanslag in bezwaar, beroep en hoger beroep gegaan. Het Hof heeft op 3 maart 2015 uitspraak gedaan en de beroepen ongegrond verklaard. De vindplaatsen zijn nr. 13/01181 en 13/01182, ECLI:NL:GHAL:2015:1569 en ECLI:NL:GHARL:2015:1570. Tegen deze uitspraken is geen beroep in cassatie ingesteld.
De medeaansprakelijkgestelden hebben omstreeks 21 mei 2015 het volledige bedrag van de nageheven omzetbelasting van € 38.000 voldaan.
Belanghebbende heeft bij brief van 11 februari 2016 het volgende aan het Hof geschreven:
“Na overleg met mijn belastingadviseur die het verweer heeft geschreven zijn we tot het oordeel gekomen niet aanwezig te zijn bij de geplande mondelinge behandeling. Het ingediende verweer is zeer uitvoering en behoeft ons inziens geen nadere mondelinge behandeling.
Ik wil nog opmerken dat er geen reactie van de eiser op het verweer door mij is ontvangen. Deze wil wel graag ontvangen.“
Het adres dat belanghebbende in deze brief heeft vermeld luidt: [b-straat] 17, [Z] .
De griffier heeft het verweerschrift van de Ontvanger op 21 mei 2015 aan belanghebbende verzonden naar het adres [b-straat] 17, [Z] .
De griffier heeft bij schrijven van 26 mei 2015 het nadere stuk van de Ontvanger (zijn schrijven van 21 mei 2015) aan belanghebbende, naar het adres [b-straat] 17, [Z] , verzonden.
Conform zijn ter zitting gedane toezegging heeft de Ontvanger belanghebbende bij brief met dagtekening 1 maart 2016 bericht dat hij niet zal overgaan tot effectueren van zijn rechten uit (de op enig toekomstig moment onherroepelijk geworden) aansprakelijkstelling, nu het bedrag van de naheffingsaanslag door betaling en verrekening is aangezuiverd.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
Partijen houdt in hoger beroep verdeeld of belanghebbende op goede gronden aansprakelijk is gesteld voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslag in de omzetbelasting. Meer in het bijzonder is in geschil of:
- de brief van belanghebbende van 6 januari 2012 moet worden begrepen als een tijdig ingediend bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag, die ten onrechte niet is doorgestuurd naar de Inspecteur;
- belanghebbende ten onrechte niet is toegelaten tot weerlegging van het wettelijke vermoeden dat de niet-betaling van de belastingschuld het gevolg is van verwijtbaar kennelijk onbehoorlijk bestuur van belanghebbende;
- de verleggingsregeling van artikel 12, lid 5, van de Wet op de omzetbelasting 1968 is – zo nodig bij analogie – van toepassing op de verkoop van de kavel bouwgrond;
- de Rechtbank in navolging van het standpunt van de Ontvanger een verkeerde uitleg van het arrest HvJ EG/EU, 13 juni 2014, Promociones y Construcciones, nr. C-125/12, althans een te strikte uitleg heeft gegeven; en in het verlengde daarvan of:
- het geschil het Hof noopt tot het stellen van prejudiciële vragen zoals belanghebbende bepleit; en
- de aansprakelijkstelling van belanghebbende een schending van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM vormt.
Belanghebbende beantwoordt de bovenvermelde vragen bevestigend en de Ontvanger in tegenovergestelde zin.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de Ontvanger ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de beschikking waarbij hij aansprakelijk is gesteld, met vergoeding van het betaalde griffierecht en de proceskosten.
De Ontvanger concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep en subsidiair tot ongegrondheid van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.