Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10-05-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3580, 15/00395
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10-05-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3580, 15/00395
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 10 mei 2016
- Datum publicatie
- 13 mei 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2016:3580
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2015:1040, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 15/00395
Inhoudsindicatie
In lijn met het arrest van 23 mei 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1186) is de herinvesteringsreserve terecht tot de Vpb-winst gerekend. Verder heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat goed koopmansgebruik de door haar voorgestane afwaardering van een vordering op een stichting rechtvaardigt.
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 15/00395
uitspraakdatum: 10 mei 2016
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 maart 2015, nummer LEE 14/2126, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over het jaar 2010 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 1.878.898. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 29.699.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 10 maart 2010 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A] , drs. [B] , gemachtigden van belanghebbende, bijgestaan door [C] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [D] en mr. [E] .
Partijen hebben een pleitnota overgelegd.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
De Rechtbank heeft onder meer de volgende, door partijen in hoger beroep niet betwiste, feiten vastgesteld, waarbij belanghebbende als eiseres is aangeduid.
“1.1. [F] ( [F] ) was in het jaar 2010 enig aandeelhouder en bestuurder van eiseres.
Eiseres bezat in het jaar 2010 alle aandelen in [G] BV (de dochtermaatschappij). Eiseres en de dochtermaatschappij vormden een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. De enige activiteit van de dochtermaatschappij was de verhuur van het pand [a-straat] 40, 40a en 40b te [H] (pand [a-straat] ), waarvan zij eigenaar was.
In de notulen van de buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van de dochtermaatschappij van 3 mei 2010 staat vermeld dat aan de orde is gekomen het voornemen tot verkoop van het pand [a-straat] aan [F] . Daarbij is voorgesteld dat de dochtermaatschappij op zoek gaat naar een vervangende investering in onroerend goed.
1.4.Op 24 augustus 2010 heeft eiseres verweerder bij brief verzocht om het pand [a-straat] minnelijk te waarderen in verband met de voorgenomen verkoop van dit pand aan [F] . De taxateur van eiseres en de taxateur van verweerder hebben vervolgens de waarde van het pand in onderling overleg bepaald op € 1.915.000. Het gezamenlijke taxatierapport is op 15 november 2010 getekend door eiseres’ taxateur en op 23 november 2010 door verweerders taxateur.
In de notulen van de aandeelhoudersvergadering van de dochtermaatschappij van 26 november 2010 is vastgelegd dat de dochtermaatschappij heeft besloten het pand [a-straat] te verkopen aan [F] . Op 30 november 2010 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van de dochtermaatschappij ingestemd met de verkoop van het pand [a-straat] aan [F] voor een koopprijs van € 1.915.000, waarbij [F] deze koopprijs zal voldoen door middel van een door de dochtermaatschappij aan hem te verstrekken lening.
Bij notariële akte van 6 december 2010 heeft de dochtermaatschappij het pand [a-straat] geleverd aan [F] tegen een koopprijs van € 1.915.000. De dochtermaatschappij heeft met deze transactie een boekwinst gerealiseerd van € 1.612.959.
Op 20 december 2010 om 16.54 uur heeft notaris [I] een “Procesverbaal Depot” opgemaakt. Hierin heeft de notaris verklaard dat door hem een onderhandse akte van verkoop en koop is opgesteld tussen [J] B.V. ( [J] ) en de dochtermaatschappij, waarbij [J] de economische eigendom van een drietal onroerende zaken te [K] , Duitsland (Duitse onroerende zaken) in verhuurde staat heeft verkocht en geleverd aan de dochtermaatschappij. Aan dit Procesverbaal Depot is een concept koop-/verkoopovereenkomst gehecht van 16 december 2010. Volgens deze overeenkomst bedraagt de koopprijs € 1.950.000. Hierbij verplicht de dochtermaatschappij zich het bedrag van de koopprijs bij wijze van geldlening schuldig te erkennen aan [J] .
Bij notariële akte van aandelenoverdracht van 20 december 2010, getekend om 16.55 uur, heeft eiseres alle aandelen in de dochtermaatschappij geleverd aan [J] tegen een koopprijs van € 186.005. Volgens deze notariële akte hebben eiseres en [J] op 9 december 2010 ten aanzien van deze levering een mondelinge (obligatoire) overeenkomst gesloten.
Eiseres heeft in haar (verbeterde) aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2010 de bij 1.6 bedoelde boekwinst van € 1.612.959 afgeboekt op de aanschaffingskosten van de Duitse onroerende zaken.”
Op 26 augustus 2003 is de Stichting [L] (hierna: de stichting) opgericht door [M] (hierna: [M] ). [M] en de enig aandeelhouder van belanghebbende, [F] (hierna: [F] ) zijn tot bestuurders van de stichting benoemd. De stichting heeft blijkens haar statuten ten doel het exploiteren van en het bevorderen van de ontwikkeling van congres- en evenementencentra en voorts al hetgeen in de ruimste zin met één en ander verband houdt, daartoe behoort en/of bevorderlijk kan zijn.
Na haar oprichting heeft de stichting gekocht en in eigendom verkregen de onroerende zaak gelegen aan de [b-straat] 1 en 3 te [Z] , zijnde een congres-, evenementen- en paardencentrum (hierna: de onroerende zaak) De onroerende zaak is door de vorige eigenaar gebouwd, waarbij deze een subsidie van ruim € 10.000.000 heeft ontvangen.
[M] en wijlen [F] waren leden van de [N] te [Z] . Om de mogelijkheid open te houden dat het congrescentrum in de toekomst zou kunnen worden gebruikt door deze groeiende kerkgemeenschap, hebben zij gezamenlijk besloten de stichting op te richten en de stichting de gehele onroerende zaak te laten kopen. De exploitatie van het daartoe behorende congrescentrum werd in handen gegeven van een door [M] en belanghebbende beheerste vennootschap.
Ter financiering van de aankoop van de onroerende zaak heeft de [a-bank] aan de stichting een lening van € 584.000 verstrekt, met als zekerheid een recht van eerste hypotheek op voormelde onroerende zaak.
Eveneens ter financiering van de aankoop van het congrescentrum heeft belanghebbende op 14 november 2003 aan de stichting een lening van € 3.100.000 verstrekt. Tot zekerheid is een recht van tweede hypotheek verleend. De looptijd van de lening is 25 jaar en drie maanden. Het rentepercentage bedraagt 4,55%, vijf jaar vast. Tussentijdse aflossingen zijn volgens de overeenkomst niet verplicht.
In verband met een verbouwing van het congrescentrum heeft belanghebbende op 1 december 2006 aan de stichting een lening van € 1.000.000 verstrekt. Voor deze lening zijn geen zekerheden verstrekt. De rente bedraagt volgens de overeenkomst het euribortarief voor leningen van één jaar, verhoogd met een opslag van 1,5 punt. De looptijd is 23 jaar. Aflossing dient volgens het contract te geschieden in gedeelten van € 50.000 per jaar, voor het eerst per 31 december 2009.
Aan het einde van het jaar 2010 was de vordering van belanghebbende op de stichting opgelopen tot in totaal € 5.268.690. Aflossingen op de eerder vermelde leningen hebben niet plaatsgevonden. Het verschil van € 1.168.690 met de in 2003 en 2006 verstrekte leningen is ontstaan door latere geldverstrekkingen door belanghebbende aan de stichting en door achterstallige rentebetalingen. Hiervan is niets schriftelijk vastgelegd. Ultimo 2011 bedroeg de vordering van belanghebbende op de stichting eveneens € 5.268.690. De over het jaar 2011 verschuldigde rente (€ 233.584) is door de stichting volledig voldaan.
De stichting heeft het congrescentrum in delen verhuurd. In het jaar 2010 werd in totaal € 261.935 aan huur in rekening gebracht aan: [O] (€ 68.184), [P] (€ 27.219), [Q] (€ 6.352), [R] (€ 10.000) en [S] BV (hierna: [S] BV; huur € 150.000). [S] BV huurde het congrescentrum vanaf het jaar 2003 van de stichting. [S] BV was een vennootschap waarvan de aandelen voor 50% in bezit waren van belanghebbende en voor 50% in bezit van [M] of een door hem beheerste vennootschap. [S] BV exploiteerde het congrescentrum. [S] BV was achterstallig met haar huurbetalingen. De stichting heeft in het jaar 2011 een bedrag van € 203.179 op haar vordering op [S] BV afgeboekt. [S] BV heeft de exploitatie van het congrescentrum aan het einde van het jaar 2010 beëindigd. In het jaar 2011 of 2012 is [S] BV vervolgens geliquideerd.
De boekwaarde van de onroerende zaak bedroeg volgens de balans van de stichting op 31 december 2010 € 4.854.827. Haar eigen vermogen bedroeg op dat tijdstip negatief € 733.258. Volgens de verlies- en winstrekening heeft de stichting in 2010 een verlies van € 139.101 geleden.
Met ingang van 1 januari 2011 heeft [T] (hierna: [T] ) de exploitatie van het congrescentrum overgenomen van [S] BV. [T] was in de drie jaren daarvoor werkzaam geweest als bedrijfsleider bij [S] BV. De stichting heeft met [T] op 30 december 2010 een huurovereenkomst met betrekking tot het congrescentrum gesloten, waarin een gemiddelde huur voor de jaren 2011 tot en met 2013 van € 200.000 per jaar is vastgelegd (2011: € 180.000, 2012: € 200.000 en 2013: € 220.000). Op verzoek van [T] is in de loop van het jaar 2012 de huurprijs voor het jaar 2011 verlaagd met € 30.000, onder de voorwaarde dat de huurder in de jaren 2012 en 2013 volledig aan zijn verplichtingen zal voldoen.
Op 2 december 2014 heeft belanghebbende haar vordering op de stichting voor een bedrag van € 1.027.617 overgedragen aan [U] en [V] . Op hetzelfde tijdstip zijn [F] en [M] afgetreden als bestuurders van de stichting en is [W] B.V. tot bestuurder benoemd.
Belanghebbende heeft in haar aangifte in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2009 een afwaardering van de vordering op de stichting van € 1.340.819 in aanmerking genomen. Naar aanleiding van een vraag daarover heeft belanghebbende bij brief van 3 april 2012 aan de Inspecteur bericht dat de afwaardering wordt veroorzaakt door de uitzichtloze financiële situatie van de stichting en heeft belanghebbende aan de Inspecteur de leningsovereenkomst en de hypotheekakte van de eerste lening verstrekt. Deze afwaardering is vervolgens door de Inspecteur geaccepteerd.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2010 aangifte gedaan van een belastbaar bedrag van € 265.939. In haar aangifte voor het jaar 2010 heeft belanghebbende een afwaardering op de vordering van € 187.871 in aanmerking genomen.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag het belastbare bedrag verhoogd met € 1.612.959 tot € 1.878.898 ter correctie van de door belanghebbende gevormde en afgeboekte herinvesteringsreserve. De afwaardering op de vordering op de stichting heeft de Inspecteur zonder nader onderzoek geaccepteerd. De boekwaarde ultimo 2010 van de vordering op de stichting bedroeg als gevolg hiervan: € 5.268.690 (nominale waarde) - € 1.340.819 (afwaardering 2009) - € 187.871 (afwaardering 2010) = € 3.740.000.
In beroep heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de vordering op de stichting een extra afwaardering van € 1.966.585 in aanmerking moet worden genomen.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur de herinvesteringsreserve terecht tot de winst heeft gerekend. De extra afwaardering van de vordering heeft de Rechtbank niet toegestaan.
Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is of de aanslag op het juiste bedrag is vastgesteld.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat het door haar aangegeven belastbare bedrag ten onrechte is verhoogd met het bedrag van de gevormde herinvesteringsreserve en dat het aangegeven belastbare bedrag moet worden verminderd met het extra verlies op de lening aan de stichting. De Inspecteur neemt het tegenovergestelde standpunt in.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vaststelling van de aanslag op nihil en tot vaststelling van een verlies over het jaar 2010 van € 1.700.646. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4 Beoordeling van het geschil ten aanzien van de herinvesteringsreserve
Ingevolge artikel 12a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) wordt, voor zover hier relevant, een gevormde herinvesteringsreserve op het tijdstip dat het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate is gewijzigd, direct voorafgaande aan die wijziging aan de winst toegevoegd. Volgens belanghebbende kan deze bepaling niet op haar situatie van toepassing zijn, omdat haar dochtermaatschappij de gevormde herinvesteringsreserve al had afgeboekt op de aanschafwaarde van een vervangende investering te [K] , Duistsland.
In (onder andere) zijn arrest van 23 mei 2014 (nr. 12/05645, ECLI:NL:HR:2014:1186) heeft de Hoge Raad beslist dat onder omstandigheden een herinvesteringsreserve die vlak voor de belangenwijziging is afgeboekt op een vervangende investering toch tot de winst moet worden gerekend, ook al wordt niet aan de wettelijke voorwaarden van artikel 15e van de Wet (de voorganger van artikel 12a van de Wet) voldaan. In voornoemd arrest overwoog de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.4.2 het volgende:“Indien in een voorkomend geval:- het belang in een belastingplichtige met een herinvesteringsreserve is gewijzigd,- voorafgaande aan die wijziging de aanwending van de herinvesteringsreserve vanuit materieel oogpunt heeft plaatsgevonden door de nieuwe houder van dat belang,- er sprake is van een samenstel van rechtshandelingen waarbij de tijdsvolgorde van die rechtshandelingen zo is ingericht dat het herinvesteringstijdstip juist voor de wijziging in het belang in die belastingplichtige heeft plaatsgevonden, en- het doorslaggevende oogmerk van dit samenstel van (rechts)handelingen is de wettelijke regeling van artikel 15e van de Wet te ontgaan, doel en strekking van artikel 15e van de Wet op onaanvaardbare wijze worden doorkruist indien door dat samenstel van handelingen vrijval van de herinvesteringsreserve zou kunnen worden voorkomen. Het oordeel van het Hof dat in een zodanig geval geen sprake is van strijd met doel en strekking van de wet, berust daarom op een onjuiste rechtsopvatting.
Belanghebbende heeft in eerste aanleg gesteld dat de door haar dochtermaatschappij gevormde herinvesteringsreserve ten onrechte tot de winst is gerekend omdat niet aan de vierde hierboven genoemde voorwaarde wordt voldaan. Weliswaar is het belang in de dochtervennootschap gewijzigd, is de herinvesteringsreserve voorafgaand aan die wijziging vanuit materieel oogpunt aangewend door de nieuwe houder van dat belang en is de volgorde van de rechtshandelingen bewust zodanig opgezet om te bewerkstelligen dat de herinvesteringsreserve voorafgaande aan de belangenwijziging zou kunnen worden aangewend, maar is van een oogmerk tot belastingverijdeling geen sprake geweest. Belanghebbende stelt dat zij niet heeft beoogd een belastingclaim te verijdelen maar slechts heeft beoogd deze uit te stellen. Van een actuele belastingclaim was ook geen sprake volgens belanghebbende omdat de herinvesteringstermijn nog drie jaar zou lopen. Volgens de Inspecteur is aan alle door de Hoge Raad gestelde voorwaarden voldaan en heeft de Rechtbank terecht beslist dat de reserve aan de winst moet worden toegevoegd.
De Rechtbank heeft over het standpunt van belanghebbende het volgende overwogen:“3.4 De rechtbank overweegt dat verweerder gemotiveerd stelt dat het doorslaggevende oogmerk van het onderhavige samenstel van (rechts)handelingen is de wettelijke regeling van artikel 12a van de Wet Vpb te ontgaan. Eiseres betwist deze stelling slechts door aan te voeren dat in dit geval geen acute belastingclaim aanwezig was. Gelet hierop kan volgens eiseres niet kan worden gezegd dat belastingverijdeling de doorslaggevende beweegreden is voor het onderhavige samenstel van (rechts)handelingen. De rechtbank overweegt dat in dit geval de herinvesteringsreserve is gevormd op 6 december 2010, zijnde het moment waarop de vervreemdingswinst van het pand [a-straat] in aanmerking had moeten worden genomen. Gelet op deze datum en gezien de herinvesteringstermijn van drie jaar (zie artikel 8 van de Wet Vpb in verbinding met artikel 3.54, eerste en vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001) leidde deze gevormde herinvesteringsreserve in het jaar 2010, zoals eiseres stelt, in beginsel niet tot een acute belastingclaim. Echter, het gaat hier niet om de vraag of eiseres met het samenstel van (rechts)handelingen het doorslaggevende oogmerk had om te voorkomen dat de herinvesteringsreserve op grond van artikel 3.54, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 aan de winst zou worden toegevoegd, maar om de vraag of de doorslaggevende beweegreden voor het samenstel van (rechts)handelingen was de wettelijke regeling van artikel 12a van de Wet Vpb te ontgaan. Gelet op het eerste lid van dit artikel is naar het oordeel van de rechtbank bij eiseres ter zake van de herinvesteringsreserve wel een acute belastingclaim ontstaan. In het in het zicht van de overdracht van alle aandelen in de dochtermaatschappij aan [J] in het jaar 2010, dreigde de herinvesteringsreserve immers in datzelfde jaar direct voorafgaande aan die aandelenoverdracht aan de winst van eiseres te worden toegevoegd. De rechtbank verwerpt daarom eiseres’ standpunt dat geen sprake was van een acute belastingclaim. Hierbij wijst de rechtbank eiseres erop dat, hetgeen zij kennelijk heeft miskend, in onder meer het arrest van de Hoge Raad van 23 mei 2014, nr. 12/04575, ECLI:NL:HR:2014:1181 ook sprake was van, zoals in dit geval, een situatie waarin enkel gezien de herinvesteringstermijn van drie jaar geen sprake was van een acute belastingclaim. In dat arrest ging het ook niet om de vraag of het doorslaggevende oogmerk erop was gericht om deze belastingclaim te voorkomen, maar om de vraag of de doorslaggevende beweegreden voor de keuze van de volgorde waarin de samenhangende (rechts)handelingen hebben plaatsgevonden was gelegen in de wens om de heffing van vennootschapsbelasting op grond van artikel 15e van de Wet Vpb (vanaf 2007 vernummerd naar artikel 12a) te verijdelen.”
In hoger beroep heeft belanghebbende geen nieuwe argumenten voor haar standpunt aangevoerd. Het Hof acht het oordeel van de Rechtbank juist en maakt dat tot het zijne. Het beroep met betrekking tot de herinvesteringsreserve moet daarom ongegrond worden verklaard.