Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-06-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4548, 15/00379
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-06-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4548, 15/00379
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 7 juni 2016
- Datum publicatie
- 17 juni 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2016:4548
- Zaaknummer
- 15/00379
Inhoudsindicatie
Recht van successie. Bedrijsopvolgingsregeling. Verrekeningsvordering. Toepassing beleid. Goedkeuring. Vetrouwensbeginsel.
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/00379
uitspraakdatum: 7 juni 2016
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 maart 2015, nummer AWB 14/1658, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Rotterdam (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag recht van successie opgelegd voor een belaste verkrijging in het jaar 2009 van € 872.177 (hierna: de aanslag).
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot een naar een belaste verkrijging van € 842.200.
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 10 maart 2015 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2016 te Arnhem. Daarbij is belanghebbende verschenen, ter bijstand vergezeld van mr. [A] en mr. [B] , alsmede [C] en mr. [D] namens de Inspecteur.
Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
[in] 2009 is de moeder van belanghebbende, [E] (hierna: erflaatster), overleden.
Erflaatster was tot haar overlijden onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met [F] (hierna: [F] ). De huwelijkse voorwaarden, die op 18 juni 1999 zijn opgemaakt, bevatten een finaal verrekenbeding:
“Artikel 1.
Elke huwelijksgoederengemeenschap is uitgesloten. Elke toepasselijkheid van de bepalingen betreffende het wettelijk deelgenootschap is uitgesloten.
(…).
Artikel 8.
Indien het huwelijk wordt ontbonden door het overlijden van een van de echtgenoten … vindt tussen de deelgenoten verrekening in waarde plaats alsof gedurende het huwelijk algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan, met dien verstande echter dat: …”
Erflaatster heeft bij testament van 18 juni 1999, aangevuld op 18 december 2006, [F] en belanghebbende tot haar erfgenamen benoemd.
De nalatenschap van erflaatster bestond uitsluitend uit een vordering op [F] .
[F] had op de overlijdensdatum een belang van ongeveer 35% in [G] BV (hierna: Beleggingsmaatschappij). Beleggingsmaatschappij houdt 99,5% van het geplaatste aandelenkapitaal in [H] BV (hierna: Exploitatiemaatschappij) in de vorm van cumulatief preferente aandelen. De gewone aandelen in Exploitatiemaatschappij zijn voor 50% in handen van [I] BV, waarvan belanghebbende enig aandeelhouder is.
Exploitatiemaatschappij houdt aandelen in diverse (klein)dochtervennootschappen. De activiteiten van deze vennootschappen bestonden op de overlijdensdatum uit de exploitatie van drie parkeergarages in [J] , de exploitatie van twee tankstations, een wasstraat en een tankshop in [K] , de verhuur van onroerende zaken met het oog op projectontwikkeling, de ontwikkeling van plannen voor woningbouw in [L] en de verhuur van onroerende zaken. Verhuurd worden in totaal 85 appartementen en ongeveer 20.000 m2 aan bedrijfsruimten.
[F] heeft op 17 juni 2010 de nalatenschap verworpen.
In de aangifte recht van successie (hierna: de aangifte) heeft belanghebbende een beroep op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit als bedoeld in hoofdstuk IIIA van de Successiewet 1956 (hierna: de faciliteit) gedaan met betrekking tot de verkrijging van de vordering op [F] , voor zover deze vordering ziet op de door [F] gehouden aandelen in Beleggingsmaatschappij. De aangifte vermeldt onder meer het volgende:
€ €
Aandelen in Beleggingsmaatschappij 2.003.131
Af: latente AB-claim (25%) (388.785)
Overige vermogensbestanddelen 218.639
In totaal 1.832.985
50% van € 1.832.985 916.492
Af: kosten begrafenis (8.058)
Lastbevoordeling kleinkinderen (66.234)
Verkrijging 842.200
faciliteit (75% x 50% x € 2.003.131) (751.173)
Belaste verkrijging 91.027
Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur de toepassing van de faciliteit afgewezen en de aanslag als volgt vastgesteld:
€ €
Aandelen in Beleggingsmaatschappij 2.003.132
Af: latente AB-claim (6,25%) (97.196)
Overige vermogensbestanddelen 218.639
In totaal 2.124.575
50% van € 2.124.575 1.062.287
Af: kosten begrafenis (8.058)
Lastbevoordeling kleinkinderen (182.052)
Belaste verkrijging 872.177
In de uitspraak op bezwaar wordt de toepassing van de faciliteit afgewezen en de belaste verkrijging berekend op € 842.200 (zie 2.8).
De Rechtbank heeft – kort gezegd – geoordeeld dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor de faciliteit omdat er geen sprake is van een nauwe samenhang tussen de aandelen en de vordering, het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt en het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt omdat er geen sprake is van gelijke gevallen.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is of belanghebbende in aanmerking komt voor de faciliteit. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de goedkeuring uit het Besluit van 10 oktober 2007, nr. CPP2007/383M, op grond van de tekst, het vertrouwensbeginsel dan wel het gelijkheidsbeginsel van toepassing is. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
Bij bevestigende beantwoording van de in 3.1 vermelde vraag is in geschil of (deels) sprake is van ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35b van de SW. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, alsmede tot vermindering van de aanslag tot een naar een belaste verkrijging van € 91.027 en de toepassing van de faciliteit voor een bedrag van € 751.174.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.