Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 02-08-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6270, 15/01206
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 02-08-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6270, 15/01206
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 2 augustus 2016
- Datum publicatie
- 26 augustus 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2016:6270
- Zaaknummer
- 15/01206
Inhoudsindicatie
Loonheffing. Ontvankelijkheid bezwaar. Rechtsmiddel door werknemer tegen aan werkgever opgelegde naheffingsaanslag. Geen eindheffing.
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/01206
uitspraakdatum: 2 augustus 2016
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 juli 2015, nummer AWB 14/6519, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan [A] B.V. gevestigd te [Z] zijn ter zake van aan belanghebbende betaalde lonen de navolgende vijf naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd:
- -
-
over het tijdvak 1 januari 2008 - 31 december 2008, ten bedrage van € 8.320;
- -
-
over het tijdvak 1 december 2009 - 31 december 2009, ten bedrage van € 6.760;
- -
-
over het tijdvak 1 december 2010 - 31 december 2010, ten bedrage van € 28.946;
- -
-
over het tijdvak 1 december 2011 - 31 december 2011, ten bedrage van € 34.905;
- -
-
over het tijdvak 1 december 2012 - 31 december 2012, ten bedrage van € 50.163;
Aan heffingsrente zijn daarbij bedragen berekend van respectievelijk € 0, € 761, € 2.538, € 2.123 en € 1.864.
Belanghebbende heeft – in één geschrift – tegen de vijf naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende ( [X] ) geen “belanghebbende” is in de zin van artikel 26a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in samenhang met de artikelen 8:1 en 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 16 juli 2015 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2016 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende en mr. [B] , als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [C] namens de Inspecteur, bijgestaan door [D] en [E] .
Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende is van 2 april 2006 tot 1 februari 2014 in dienstbetrekking werkzaam geweest bij [A] B.V. te [Z] (hierna: [A] BV), laatstelijk in de positie van Director of European Sales. Uit dien hoofde is hij in de periode 2008-2013 verschillende malen in de Verenigde Staten van Amerika geweest om aldaar op locatie werkzaamheden te verrichten voor de toenmalige Amerikaanse moedermaatschappij van [A] BV, [F] Inc (hierna: [F] Inc).
Medio 2013 heeft de wereldwijd opererende [a-groep] het concern waartoe [A] BV behoorde overgenomen. Tijdens een in dat kader ingesteld due-diligence onderzoek is, mede naar aanleiding van het aanbieden van een [a-groep] arbeidsovereenkomst aan belanghebbende, gebleken dat in de periode 2008-2012 door [F] Inc. - via [A] BV - aan belanghebbende betalingen zijn gedaan (bonussen en/of commissie en vergoeding voor ziektekosten) voor verrichte werkzaamheden, waarop geen inhouding en afdracht van loonheffing heeft plaatsgevonden.
De onder 2.2 bedoelde (bruto) beloningsbestanddelen bedragen voor de onderscheidene tijdvakken in totaal:
2008: € 16.000
2009: € 13.000
2010: € 55.666
2011: € 67.126
2012: € 96.468
Belanghebbende heeft de onder 2.2 en 2.3 bedoelde loonbestanddelen evenmin in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de betreffende jaren opgenomen.
Op 29 november 2013 hebben belanghebbende en [A] BV een overeenkomst gesloten (Settlement Agreement), waarbij het dienstverband van belanghebbende bij [A] BV met wederzijds goedvinden per 1 februari 2014 wordt beëindigd. In de Settlement Agreement is onder meer de navolgende bepaling opgenomen:
“ 6. Immediately after the signing of this settlement agreement parties will refer to the Dutch tax authorities to report that various payments (such as commission payments) made to Mr [X] for the period 2008 up till now have not been processed by the payroll of [A] (…) hereinafter referred to as the “Tax Situation”. If and to the extent possible, parties agree that the payments during the year 2013 will be handled in the payroll for the month December 2013 and the taxes and social security premiums due (if any) will be deducted from the net Compensation. The tax advisors of [G] will prepare the draft request for the the Tax Situation to the Dutch Tax authorities and provide this to Mr [X] and his tax advisor for their information and confirmation on the described facts and the proposal, in line with the emails exchanged between the tax advisors of [A] and Mr. [X] . (…). If and to the extent that the Dutch tax authorities rule that [A] would be liable for wage tax, social security premiums (meant are the solely so called “premies volkverzekeringen”, if any) and interest (hereinafter referred to as the “Taxes”) with respect to the Tax Situation, [A] will pay the Taxes to the Dutch tax authorities and deduct the amount of the Taxes from the Compensation (…). If and to the extent that the Taxes exceed the amounts of the net Compensation, Mr [X] will reimburse [A] for the balance (…).”
Bij brief van 27 december 2013 heeft de adviseur van [A] BV de Inspecteur geïnformeerd over de in artikel 6 van de Settlement Agreement bedoelde “Tax Situation”. Daarbij zijn de personalia van belanghebbende, waaronder diens BSN, vermeld alsmede de omvang en samenstelling van de – onverloond uitbetaalde – beloningsbestanddelen per jaar en zijn salarisgegevens van belanghebbende en een kopie van de arbeidsovereenkomst tussen [A] en belanghebbende overgelegd. Tevens is daarin verzocht voor het totaalbedrag van deze betalingen over de jaren 2008-2012 één naheffingsaanslag loonheffingen op te leggen over het jaar 2013, naar een totaalbedrag van (bruto) € 248.260, zodat geen heffingsrente zou zijn verschuldigd. Verder is in de brief onder meer het volgende vermeld:
“Zoals u ook in artikel 6 van de vaststellingsovereenkomst kunt lezen, zal [A] de verschuldigde loonheffing verhalen op [X] . Derhalve verzoek ik u om op grond van artikel 31 lid 1, onderdeel 1 ten 1e Wet op de loonbelasting 1964 het eindheffingsregime niet toe te passen”
Bij brief van 4 februari 2014 aan de adviseur van [A] BV heeft de Inspecteur (mr. [H] ) onder meer geschreven:
“Onder verwijzing naar ons telefoongesprek van hedenochtend zend ik u hierbij de weergave van mijn voorstel tot afwikkeling van de niet aangegeven loonbestanddelen van de heer [X] , zoals beschreven in uw brief van 27 december 2013.
2008
De Belastingdienst legt over 2008 een naheffingsaanslag op over € 16.000 zonder boete maar met heffingsrente.
Indiening van een los correctiebericht is vanwege de verstreken 5-jaarstermijn niet meer mogelijk.
2009-2012
(…)
Over deze jaren zal [A] losse correctieberichten loonheffingen indienen.
(…)
Ten slotte spreek ik mijn waardering uit voor de wijze waarop u deze kwestie hebt aangekaart en tevens de bereidheid hebt om het jaar 2008 ondanks de verjaring mee te nemen in de oplossing.”
In zijn email aan de Inspecteur van 4 februari 2014, heeft de adviseur van belanghebbende als reactie op het voorstel van de Inspecteur onder meer geschreven:
“Naar aanleiding van uw bijgevoegde brief aan [A] , welke mij door mevrouw [I] van [G] is verstrekt, merk ik namens de heer [X] nog het volgende op.
Omdat [A] alle loonbelasting verhaalt op [X] is die aan te merken als mede belanghebbende.
(…)
Het is echter niet duidelijk in hoeverre de loonkosten door de voormalige Amerikaanse moedermaatschappij aan [A] zijn doorbelast en evenmin is in kaart gebracht hoeveel tijd [X] per jaar feitelijk in de US werkzaam was. Het is daardoor mogelijk dat een deel van de betalingen niet onder de Nederlandse loonheffing valt.
[A] wil echter volstrekt duidelijkheid en een uitstekede relatie met de NL fiscus en daarom alles in de NL loonheffing betrekken.
[X] begrijpt dit en is zelfs bereid om onverplicht ook 2008 in dit verhaal mee te nemen. (…) Het zou redelijk zijn als de belastingdienst daar in het licht van het bovenstaande ook iets tegenover stelt, bijvoorbeeld door het (feitelijk) niet berekenen van heffingsrente, hetgeen o.a. mogelijk is door de naheffingsaanslag geheel over 2013 op te leggen, eventueel in de inkomstenbelasting.”
In reactie op de brief van de Inspecteur van 4 februari 2014 (2.7) heeft de adviseur van [A] BV in een email van 10 februari 2014 aan de Inspecteur onder meer geschreven:
“Ik begreep vandaag dat de adviseur van de heer [X] ( [B] ) u heeft benaderd. Ik ben (nog) niet bekend met de inhoud van zijn verzoek/vraag, want daar wilde hij zich niet over uitlaten. Vooruitlopend op ons overleg van vanmiddag, ben ik van mening dat heer [B] zich niet kan mengen in het verzoek van mijn cliënte [A] en dat uw geheimhoudingsplicht dat ook niet toestaat (…).“
Bij email-bericht van 11 februari 2014, 09.10 uur, heeft de Inspecteur aan de adviseur van belanghebbende onder meer geantwoord:
“ Ik heb even de tijd genomen om na te denken over uw verzoek. (…). Op dit moment ben ik in overleg met [A] BV inzake deze loonheffingskwestie die uiteraard wel het belang raakt van de heer [X] . In verband met de op mij rustende geheimhoudingsplicht en de zojuist aangegeven communicatielijn tussen de Belastingdienst en de werkgever bericht ik u dat ik niet kan en mag ingaan op de door u aangedragen argumenten. (…).”
De adviseur van belanghebbende reageerde in zijn email aan de Inspecteur van 11 februari 2014, 10.09 uur, onder meer als volgt:
“De vraag is dus toch aan u, of u vanuit het oogpunt dat werknemer zich dan niet zal beroepen op de verjaring van 2008 en het feit dat een deel van de heffing mogelijk aan de US zou moeten worden toegewezen, niet enige praktische tegemoetkoming kunt bieden aan werknemer. (…). Indien u geen enkele praktische mogelijkheid ziet, dan verneem ik graag of werknemer als eigenlijk enig belanghebbende bezwaar kan maken tegen de naheffingsaanslagen.”
Daarop heeft de Inspecteur op 11 februari 2014, 10.19 uur wederom een emailbericht aan de adviseur van belanghebbende verzonden, waarin hij opmerkt:
“Wellicht verstandiger als wij even telefonisch contact met elkaar opnemen”.
Hierna heeft een telefonisch onderhoud tussen de Inspecteur en de adviseur van belanghebbende plaatsgevonden. Vervolgens heeft de adviseur van belanghebbende die dag, 11 februari 2014, 11.21 uur, ter afsluiting nog een email-bericht aan de Inspecteur gestuurd, waarin hij opmerkt:
“Zoals u aangaf zult u mijn argumenten verder niet meenemen bij het opleggen van de naheffingsaanslagen, maar zal werknemer daartegen zelfstandig bezwaar kunnen maken. Graag ontvang ik van u t.z.t. dan ook tijdig een kopie.”
In een (naderhand) op ambtsbelofte opgemaakte verklaring van mr. [H] (de Inspecteur) met betrekking tot het onder 2.13 bedoelde telefoongesprek is onder meer vermeld:
“De conclusie van de heer [B] in dit verband is pertinent onjuist. De stelling van de heer [B] dat ik de heer [X] als belanghebbende zou hebben aangemerkt weerspreek ik dan ook nadrukkelijk.”
In haar email van 11 februari 2014, 14.33 uur, heeft de adviseur van [A] BV aan de Inspecteur onder meer het volgende bericht:
“Ik begreep dat u de heer [B] (adviseur van de heer [X] ) reeds telefonisch heeft geïnformeerd dat u vanwege uw geheimhoudingsplicht niet met hem over deze zaak kan communiceren. Verder bespraken wij dat [A] uitvoer zal geven aan uw beslissing in uw brief d.d. 4 februari 2014 en voor de jaren 2009 tot en met correctieberichten loonheffing zal indienen en op basis daarvan zullen naheffingsaanslagen loonheffing worden ingediend.”
De Inspecteur heeft daarop in zijn email van 11 februari 2014, 17.47 uur onder meer geantwoord:
“Dank voor het vertrouwen. De mogelijkheid tot indiening van bezwaarschriften door de heer [X] persoonlijk werd geopperd door de heer [B] zelf en ik kan de heer [X] uiteraard geen rechten ontnemen die hem rechtens toekomen. Naderhand hebben wij in ons telefoongesprek voorzichtig geconcludeerd dat vermoedelijk geen bezwaar kan worden ingediend. Het zij zo.”
Vervolgens heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslagen loonheffingen aan [A] BV opgelegd op basis van de onder 2.3 vermelde bedragen. De naheffingsaanslag loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2008 – 31 december 2008 is opgelegd met dagtekening 26 februari 2014. De naheffingsaanslagen over de jaren 2009-2012 zijn opgelegd met dagtekening 13 maart 2014. Alleen bij deze laatste vier naheffingsaanslagen is heffingsrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft op 17 maart 2014 bezwaar gemaakt tegen de onder 2.17 bedoelde naheffingsaanslagen loonheffingen. Voor wat betreft het jaar 2008 heeft belanghebbende zich daarbij onder meer beroepen op overschrijding van de wettelijke termijn van vijf jaren voor het opleggen van naheffingsaanslagen.
In zijn emailbericht van 21 maart 2014 aan de gemachtigde van belanghebbende heeft de Inspecteur daarover onder meer geschreven:
“U tekent namens uw cliënt bezwaar aan tegen de naheffingsaanslagen opgelegd aan [A] BV. (…). Daarbij werd ik getroffen door een zin waarin staat dat de heer [X] op genoegzaam bekende gronden door mij als belanghebbende zou zijn aangemerkt. Deze stelling weerspreek ik nadrukkelijk.”
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 31 juli 2014, heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, om reden dat belanghebbende volgens de Inspecteur geen “belanghebbende” is in de zin van artikel 26a van de AWR in samenhang met de artikelen 8:1 en 7:1 van de Awb.
Bij uitspraak van 16 juli 2015 heeft de Rechtbank het door belanghebbende tegen die uitspraken op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende kan worden ontvangen in zijn bezwaren tegen de in 2.17 bedoelde naheffingsaanslag loonheffingen over het tijdvak 1 januari – 31 december 2008 opgelegd aan [A] BV. Daarbij is met name in geschil of belanghebbende kan worden aangemerkt als “belanghebbende” als bedoeld in artikel 26a van de AWR in samenhang met de artikelen 8:1 en 7:1 van de Awb. Indien deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord, is verder in geschil of de naheffingsaanslag loonheffingen 2008 dient te worden vernietigd omdat deze buiten de vijfjaarstermijn van artikel 20, derde lid, van de AWR is opgelegd.
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend. Hij is als belanghebbende in de zin van artikel 26a van de AWR, eerste lid, aanhef en letter b, aan te merken omdat hij als werknemer degene is die de naheffingsaanslagen feitelijk voldoet en bovendien een deel van de loonbelasting en premie volksverzekeringen rechtstreeks op zijn loon is ingehouden. Vast stond dat uit de naheffingsaanslagen betalingsverplichtingen voor belanghebbende zouden voortvloeien, nu immers op grond van de Settlement Agreement eveneens vast stond dat de nageheven loonheffingen door [A] BV op belanghebbende zouden worden verhaald. Verder is belanghebbende ook aan te merken als mede-belanghebbende als bedoeld in artikel 26a, tweede lid AWR. Bovendien is – zo stelt belanghebbende – door de handelwijze van de Inspecteur bij hem het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat hij als belanghebbende bezwaar kon maken tegen de in geschil zijnde naheffingsaanslagen. De naheffingsgaanslag loonheffingen 2008 is – zo stelt belanghebbende – verjaard.
De Inspecteur beantwoordt de eerste vraag ontkennend. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd aan [A] BV. De naheffingsaanslagen zijn gebaseerd op artikel 31, eerste lid, letter a, van de Wet op de Loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB). Op grond van artikel 27a, eerste lid, van de Wet LB wordt deze belasting geheven van de inhoudingsplichtige. Dat deze de loonheffingen verhaalt op belanghebbende is een civielrechtelijke aangelegenheid, waarin de Inspecteur geen partij is. Ook is geen sprake geweest van inhouding van loon als bedoeld in artikel 26a van de AWR. Nu voor belanghebbende uit de naheffingsaanslagen geen rechtstreekse betalingsverplichtingen jegens de Ontvanger voortvloeien, kan deze ook niet worden aangemerkt als mede-belanghebbende als bedoeld in artikel 26a, tweede lid, van de AWR, aldus de Inspecteur. Verder is de Inspecteur van mening dat aan belanghebbende geen beroep (meer) toekomt op overschrijding van de naheffingstermijn.
Beide partijen hebben voor hun standpunt verder nog aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de op het tijdvak 2008 betrekking hebbende uitspraak op bezwaar van de Inspecteur en tot vernietiging van de naheffingsaanslag loonheffingen 2008.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.