Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-09-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:7590, 15/01530

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-09-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:7590, 15/01530

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
20 september 2016
Datum publicatie
23 september 2016
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2016:7590
Zaaknummer
15/01530

Inhoudsindicatie

Te laat ingediend beroepschrift door nalatigheid van gemachtigde is niet verschoonbaar. Ook niet voor de boete.

Uitspraak

Afdeling belastingrecht

Locatie Leeuwarden

nummer 15/01530

uitspraakdatum: 20 september 2016

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de Fiscale Eenheid [X] B.V. c.s. te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 oktober 2015, in de zaak met het nummer LEE 14/997, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Midden- en Kleinbedrijf Leeuwarden (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

Aan belanghebbende is voor het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een naheffingsaanslag opgelegd in de omzetbelasting tot een bedrag van € 28.500. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 5.367. Bij beschikking is een vergrijpboete opgelegd van € 14.250.

1.2

Op het bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag, de boete en de heffingsrente gehandhaafd.

1.3

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 27 oktober 2015 niet-ontvankelijk verklaard.

1.4

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5

Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2016 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende haar gemachtigde [A] , alsmede mr. [B] namens de Inspecteur.

1.7

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 De vaststaande feiten

2.1

Tegen de onderhavige naheffingsaanslag met heffingsrente en de vergrijpboete heeft de destijds gemachtigde van belanghebbende, mr. [C] (hierna: mr. [C] of de gemachtigde) op 6 februari 2012 tijdig bezwaar gemaakt.

2.2

De uitspraak op bezwaar van 22 december 2012 is door de Inspecteur verzonden naar belanghebbende en niet naar mr. [C] die op dat moment nog als gemachtigde van belanghebbende optrad.

2.3

De directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende, [A] , (hierna: [A] ) heeft per e-mailbericht van 31 december 2012 de onderhavige uitspraak op bezwaar als bijlage doorgezonden aan mr. [C] en daarbij vermeld:

“(…) Jij hebt waarschijnlijk ook bericht gekregen dat zoals verwacht, de belastingdienst ons bezwaarschrift BTW niet heeft gehonoreerd. Wanneer moeten wij beroep aantekenen bij de rechtbank? (…)”

2.4

Bij brief met dagtekening 22 januari 2014 heeft de Ontvanger een kennisgeving van vervallen van uitstel van betaling aan belanghebbende gezonden. Deze brief is op 28 januari bekend geworden bij mr. [C] .

2.5

In een emailbericht van 25 januari 2014 van [A] aan mr. [C] staat het volgende vermeld:

“(…) Na hoorverslag en antwoord Belastingdienst zou jij, overeenkomstig hetgeen was afgesproken en door jou aangegeven tijdens hoorverslag, beroep aantekenen.

Wil je vragen wat nu te doen. Bijgaand de brief van de belastingdienst om te betalen. Volgens mij zijn jullie wel verzekerd voor dit soort zaken. (…)”

2.6

Mr. [C] heeft vervolgens namens belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Het beroepschrift met dagtekening 29 januari 2014 is door de Rechtbank ontvangen op 31 januari 2014.

2.7

In een e-mailbericht van 6 juni 2014 van mr. [C] aan [A] aan staat het volgende vermeld:“Ik heb zojuist telefonisch contact gehad met de heer [D] van de griffie van de Rechtbank Noord-Nederland. Naar aanleiding van het op 29 januari 2014 ingediende pro forma beroepschrift waarin ik verzocht om ontvankelijk te worden verklaard is inmiddels door de Rechtbank besloten om de procedure te gaan behandelen voor de meervoudige kamer. Desgevraagd bevestigde de heer [D] dat het ingediende beroepschrift ontvankelijk is. De termijnoverschrijding vanwege het feit dat de Belastingdienst de afwijzing op het bezwaarschrift nooit rechtstreeks aan mij heeft toegezonden was dus inderdaad verschoonbaar. (…)”

2.8

Bij brief van 3 februari 2015 heeft mr. [C] de Rechtbank geïnformeerd dat hij niet langer als gemachtigde van belanghebbende optreedt.

2.9

Bij brief van 3 februari 2015 aan de Rechtbank schrijft [A] dat de griffie van de Rechtbank op 6 juni 2014 aan mr. [C] telefonisch heeft meegedeeld dat de Rechtbank tot ontvankelijkheid heeft besloten. In deze brief geeft [A] tevens aan dat hij mr. [C] bij e-mailbericht van 31 december 2012 de uitspraak op bezwaar heeft toegestuurd.

2.10

Bij brief van 9 februari 2015 heeft de Rechtbank belanghebbende bericht dat zij zich eerst zal beraden over de ontvankelijkheid van het beroep. Op 9 februari 2015 heeft de Rechtbank [A] telefonisch meegedeeld dat de zaak nog niet is behandeld, zodat nog niet kan zijn besloten tot ontvankelijkheid van het beroep. Tegelijkertijd is [A] erop gewezen dat de ontvankelijkheid van het beroep tijdens de zitting uitdrukkelijk aan de orde zal worden gesteld.

3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1

In geschil is of het beroep terecht niet-ontvankelijk is verklaard, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.

3.2

Belanghebbende stelt dat zijn toenmalige gemachtigde vertrouwen mocht ontlenen aan de telefonische mededeling van een medewerker van de griffie van de Rechtbank houdende dat het ingediende beroepschrift ontvankelijk was. Het beroep is daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

3.3

De Inspecteur stelt dat de Rechtbank een correcte afweging heeft gemaakt en tot een juiste conclusie is gekomen bij de beoordeling van het geschil.

3.4

Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

3.5

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en van de aanslag.

3.6

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing