Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 06-12-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:9811, 15/01494

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 06-12-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:9811, 15/01494

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
6 december 2016
Datum publicatie
9 december 2016
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2016:9811
Formele relaties
Zaaknummer
15/01494

Inhoudsindicatie

Belanghebbende, woonachtig in Nederland en als Rijnvarende in loondienst werkzaam op een in Nederland geregistreerd schip - waarvan belanghebbende niet aannemelijk heeft kunnen maken dat de exploitant een in Luxemburg gevestigde vennootschap is - is terecht is de premieheffing van de Nederlandse volksverzekeringen betrokken.

Uitspraak

Afdeling belastingrecht

Locatie Leeuwarden

nummer 15/01494

uitspraakdatum: 6 december 2016

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 oktober 2015, nummer LEE 15/1841, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.451. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 370.

1.2

Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

1.3

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij mondelinge uitspraak van 9 oktober 2015 ongegrond verklaard, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, dat op 13 oktober 2015 is verzonden.

1.4

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5

Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2016 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. [A] als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door [C] en [D] .

1.7

De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 De vaststaande feiten

2.1

Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in [Z] . Hij werkte in 2012 als Rijnvarende in loondienst op het in Nederland geregistreerde binnenschip [E] . Dit schip was eigendom van [F] BV, gevestigd te [G] . Voor het binnenschip is een certificaat afgegeven als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte (Overeenkomst van 18 maart 1831, zoals herzien bij Akte van Mannheim van 17 oktober 1886).

2.2

Belanghebbende was in 2012 in dienstbetrekking bij de te Luxemburg gevestigde vennootschap [H] SA. Blijkens de door belanghebbende overgelegde salarisstroken werd op zijn salaris geen belasting ingehouden, maar werden wel premies voor sociale verzekeringen ingehouden (“krankenversicherung”, “rentenversicherung” en “caisse dependance”). [H] SA hield daarnaast op het netto salaris van belanghebbende een bedrag in als reservering voor door belanghebbende in Nederland te betalen inkomstenbelasting. Deze reservering bedroeg in het jaar 2012 € 4.797. De reservering zou aan belanghebbende worden uitbetaald op het tijdstip waarop belanghebbende de betreffende belastingaanslag zou ontvangen, maar uitbetaling is door het faillissement van [H] SA in mei 2013 achterwege gebleven.

2.3

Blijkens een tot de gedingstukken behorende verklaring van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (Rijnvaartverklaring) stond [F] BV sinds 3 oktober 2007 als eigenaresse van het schip geregistreerd. Volgens deze verklaring behoorde het schip tot de Rijnvaart als bedoeld in artikel 2, derde lid van de Herziene Rijnvaartakte en werd het schip geëxploiteerd door de te Luxemburg gevestigde vennootschap [I] SA. Na het faillissement van deze vennootschap is de Rijnvaartverklaring op 24 juli 2009 ongeldig verklaard, maar is de opvolgende exploitant wel gebruik blijven maken van deze verklaring.

2.4

De Inspecteur heeft een specificatie overgelegd van de aangifte in de vennootschapsbelasting over 2012 van [J] BV, zijnde de in een fiscale eenheid gevoegde moedermaatschappij van [F] BV. Volgens deze aangifte bestaan de activa van [F] BV ultimo 2012 uit € 4.006.941 aan overige vaste bedrijfsmiddelen (niet zijnde gebouwen en terreinen) en € 48.524 aan vorderingen en liquide middelen. De omzet in 2012 bedraagt € 871.878. De kosten bedragen € 770.335, bestaande uit € 60.000 loonkosten van de directeur-aandeelhouder, € 3.811 afschrijvingen, € 300.269 financieringskosten, € 9.517 autokosten en € 396.738 andere kosten.

2.5

Belanghebbende heeft een gedeelte overgelegd van een rapport van 17 mei 2013 van een door de Belastingdienst ingesteld boekenonderzoek bij [H] SA. In dit rapport is, voor zover van belang en kort samengevat, het volgende vermeld. De aandelen van [H] SA zijn voor 100% in handen van de te [K] woonachtige [L] . Deze was tevens enig aandeelhouder van [I] SA. Beide vennootschappen waren sinds 2001 op hetzelfde adres in Luxemburg gevestigd. Opvarend personeel dat voorheen in dienst was bij een schipper werd op de loonlijst van [I] SA gezet en vervolgens aan dezelfde schipper ter beschikking gesteld. In 2010 is [I] SA failliet gegaan en heeft [H] SA de werkzaamheden van [I] SA voortgezet. De opvarenden maakten een netto-loonafspraak met de schippers. Het netto loon wordt doorgegeven aan [H] SA. Deze netto lonen werden gebruteerd met 62% opslag. De opslag diende ter dekking van sociale lasten in Luxemburg en als reservering voor de in Nederland verschuldigde inkomstenbelasting en een winstopslag voor [H] SA. Daarnaast ontving [H] SA een administratievergoeding van € 100 per maand per opvarende. Het geheel werd maandelijks aan de betreffende schipper gefactureerd. Uit de bij de schippers ingestelde onderzoeken is gebleken dat weliswaar met een enkele schipper een exploitatie-overeenkomst werd afgesloten, maar dat van uitvoering daarvan geen sprake was. Volgens het rapport is geen enkel exploitatieresultaat van een schip bij [H] SA terecht gekomen.

2.6

In voornoemd controlerapport wordt het standpunt ingenomen dat [H] SA arbeidskrachten ter beschikking stelt aan opdrachtgevers om onder hun leiding en toezicht in Nederland werkzaamheden te verrichten. Volgens de controlerend ambtenaar bestaat voor de opvarenden belasting- en premieplicht in Nederland en inhoudingsplicht voor [H] SA omdat sprake is van een vaste inrichting als bedoeld in artikel 6, lid 3, onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964. In het rapport wordt een naheffingsaanslag loonheffing aangekondigd van ruim € 6.000.000. In mei 2013 is [H] SA failliet gegaan. De aangekondigde naheffingsaanslag is vanwege het faillissement niet opgelegd.

2.7

Belanghebbende heeft aangifte in de IB/PVV gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.451, bestaande uit € 41.083 loon en € 5.632 negatieve inkomsten uit eigen woning. In de aangifte heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen.

2.8

De Inspecteur heeft met dagtekening 14 november 2014 de aanslag in de IB/PVV opgelegd. De gevraagde vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen is hierbij niet verleend. Uitgaande van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.451 heeft de Inspecteur de IB vastgesteld op € 2.646 en de PVV op € 10.548. Na vermindering met een gecombineerde heffingskorting van € 3.644, heeft de Inspecteur het aan IB en PVV gezamenlijk verschuldigde bedrag vastgesteld op € 9.550.

2.9

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij brief van 26 maart 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht dat hij voornemens is het bezwaar af te wijzen. Deze brief is voorzien van een korte motivering van de voorgenomen uitspraak. Tevens werd belanghebbende in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Bij afzonderlijke brief van eveneens 26 maart 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht akkoord te gaan met verlenging van de beslistermijn.

2.10

Bij e-mailbericht van 1 april 2014 berichtte belanghebbende de Inspecteur als volgt:“In bovenstaande zaak mocht ik van U een verzoek ontvangen om verlenging van de termijn alsmede een verzoek om mij uit te laten over uw voorlopige reactie op mijn namens cliënt in deze ingediende bezwaar. Bij deze bericht ik U geen medewerking te willen verlenen aan verlenging van de termijn. Immers ik ben van voornemen direct na ontvangst van uw uitspraak op het bezwaar in beroep te gaan.”

2.11

Bij e-mailbericht van 2 april 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende het volgende medegedeeld: “Geachte heer [A] ,Op 26 november 2014 ontving de Belastingdienst uw brief waarin u(…)Belastingplichtige/premieplichtige(…)Samenvatting van uw bezwaar(…)Beoordeling van uw bezwaar(…)Beslissing op uw bezwaarIk wijs het bezwaar van belanghebbende (zijn adviseur) af.Het komt mij voor dat u in dit geval beter een verzoek om uitstel van betaling voor het premiedeel van de (definitieve) aanslag IB/PH 2012 bij de ontvanger (…) kunt indienen (waarin u om uitstel verzoekt zolang geen uitspraak is gedaan op uw beroepschrift om het verzoek om regularisatie) dan dat u beroep aantekent tegen mijn uitspraak.”

2.12

Op 2 april 2015 reageerde de gemachtigde van belanghebbende met het volgende e-mailbericht:“Bedankt voor uw reactie. Voor uw info. Ik heb geen verzoek gedaan om regularisatie. Dat heeft de vorige accountant gedaan.”

2.13

Bij brief van 8 april 2015 heeft de Inspecteur schriftelijk uitspraak op bezwaar gedaan. De Inspecteur heeft hierbij de aanslag gehandhaafd. Deze brief is gelijk aan de inhoud van het e-mailbericht van 2 april 2015, met dien verstande dat het advies over uitstel van betaling aan het einde van het e-mailbericht niet meer is opgenomen. Daarnaast is een rechtsmiddelverwijzing toegevoegd.

2.14

De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.

3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1

Belanghebbende neemt het standpunt in dat de Rechtbank ten onrechte de brief van de Inspecteur van 8 april 2014 als uitspraak op bezwaar heeft beschouwd. Met betrekking tot de aanslag neemt belanghebbende primair het standpunt in dat de daarin begrepen premies volksverzekeringen moeten vervallen. Subsidiair neemt belanghebbende het standpunt in dat het door [H] SA gereserveerde bedrag van € 4.797 als voorheffing met de aanslag moet worden verrekend. De Inspecteur neemt tegenovergestelde standpunten in.

3.2

Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

3.3

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vermindering van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing