Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-12-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:11200, 16/01442 en 16/01443
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-12-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:11200, 16/01442 en 16/01443
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 19 december 2017
- Datum publicatie
- 5 januari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2017:11200
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2016:5527, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:102
- Zaaknummer
- 16/01442 en 16/01443
Inhoudsindicatie
IB/PVV. VAR. Ziekenverzorgende. Procesbelang. Ontvankelijkheid bezwaar? Verzoek schadevergoeding.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers 16/01442 en 16/01443
uitspraakdatum: 19 december 2017
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 oktober 2016, nummer AWB 15/2132 en 15/3152, ECLI:NL:RBGEL:2016:5527, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
De Inspecteur heeft op 4 maart 2014 ten name van belanghebbende voor de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 een beschikking verklaring arbeidsrelatie als bedoeld in artikel 3.156, eerste lid, Wet IB 2001 (hierna: VAR) genomen.
Bij uitspraak op bezwaar van 9 maart 2015 heeft de Inspecteur het tegen deze beschikking gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
De Inspecteur heeft op 18 maart 2015 ten name van belanghebbende voor de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 een beschikking VAR genomen.
Bij uitspraak op bezwaar van 21 mei 2015 heeft de Inspecteur het tegen deze beschikking gemaakte bezwaar afgewezen.
Belanghebbende is tegen deze uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2017. Belanghebbende is op de zitting verschenen bijgestaan door mr. [A] . Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [B] en [C] .
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende is werkzaam als gediplomeerd ziekenverzorgende.
Met ingang van 1 juli 2012 staat belanghebbende ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder de naam “ [D] ”. De activiteiten van de onderneming worden omschreven als “Samenwerkingsorganen op het gebied van gezondheidszorg en overige gezondheidszorgondersteunende diensten Zorg verlenen in zorginstellingen, zowel intra- als extramuraal.” Belanghebbende beschikt over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering en een website met de naam www. [D] .nl.
Voor haar werkzaamheden in de periode juli 2012 tot en met december 2013 heeft belanghebbende een VAR winst uit onderneming (hierna: VAR-WUO) ontvangen.
Met dagtekening 1 november 2013 heeft belanghebbende een VAR aangevraagd voor het jaar 2014. In deze aanvraag heeft belanghebbende - voor zover hier van belang - de volgende antwoorden gegeven (cursief weergegeven):
- “2 a: Omschrijf de soort werkzaamheden waarvoor u de Verklaring arbeidsrelatie aanvraagt (VAR-werkzaamheden): Gediplomeerde (thuis)zorg in verzorgings-en verpleeghuis (zorg in natura);
- 2 b: Hebben wij uw inkomsten uit de VAR-werkzaamheden in de afgelopen 5 jaar al eerder beoordeeld?: Ja, als winst uit onderneming;
- 2 c: Hoe beoordeelt u zelf de inkomsten uit de VAR-werkzaamheden waarvoor u de verklaring aanvraagt?: Als winst uit onderneming;
(…)”.
Aan belanghebbende is naar aanleiding van de onder 2.4 vermelde aanvraag, onder nummer VAR/0125/162729431/5 met dagtekening 4 maart 2014 een VAR ‘loon uit dienstbetrekking’ (hierna: VAR-loon) afgegeven. De beschikking ziet op de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014. De werkzaamheden waarop de beschikking ziet worden omschreven als:
“gediplomeerde (thuis)zorg aanbieden in verzorgings- en verpleeghuis (zorg in natura).”
Op 14 maart 2014 heeft belanghebbende een mail ontvangen van [E] . De mail heeft als onderwerp “Op inactief gezet” en bevat onder meer de volgende passage:
“Zoals gisteren besproken, heb ik je helaas uit zorg bij (…) moeten halen, omdat je nog geen juiste VAR-verklaring in je bezit hebt.
Ik heb jou op dit moment op ‘inactief’ gezet en hoop dat gauw weer ongedaan te maken, dus stuur zo snel mogelijk je nieuwe VAR-WUO naar ons op zodra je hem binnen hebt gekregen. (…).”
Belanghebbende heeft op 24 maart 2014 via elektronische weg een geschrift ingediend waarin een VAR wordt aangevraagd voor werkzaamheden die door belanghebbende zijn omschreven als:.
“Gediplomeerde (thuis)zorg leveren aan klanten met of zonder PGB”.
Op 26 maart 2014 heeft de Inspecteur de onder 2.7 vermelde aanvraag van 24 maart 2014 met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) afgewezen. In deze brief met kenmerk VAR/0120/162729431/5 is onder meer het volgende geschreven:
“Voor deze werkzaamheden over hetzelfde tijdvak heeft u eerder een aanvraag ingediend. Hierop heb ik op 04 maart 2014 met het bovengenoemde kenmerk een beschikking afgegeven.
Uit de nieuwe aanvraag blijken geen nieuwe feiten of omstandigheden.
Besluit
Op grond van artikel 4:6 lid 2 Algemene Wet Bestuursrecht wijs ik uw herhaalde aanvraag voor een Verklaring arbeidsrelatie af.”
Belanghebbendes toenmalige gemachtigde [F] heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedateerd op 1 mei 2014 en is door de Inspecteur ontvangen op 20 mei 2014. In dit bezwaarschrift staat voor zover van belang het volgende:
“Het bezwaar richt zich tegen de door u genoemde reden van afwijzing ("uit de nieuwe aanvraag blijken geen nieuwe feiten of omstandigheden").
De aanvraag van 21 maart 2014 echter was gedaan met een totaal andere achtergrond dan de eerdere aanvraag van 1 november 2013.
De achtergrond van de aanvraag van 21 maart 2014 was de situatie waarbij onze cliente werkt voor patiënten zonder dat een bemiddelingsbureau daarbij een rol speelt kwa uitvoering van de door haar verleende diensten, waarbij het bemiddelingsbureau alleen nog een commissie ontvangt per uur, zonder dat het bemiddelingsbureau geld ontvangt van de patiënten/klanten van onze cliente. Dat is een wezenlijk andere situatie dan de situatie zoals die in de aanvraag van 1 november 2013 was omschreven.“
Bij uitspraak op bezwaar van 9 maart 2015 met als kenmerk VAR/0125/162729431/5 heeft de Inspecteur het onder 2.9 gemelde bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Daarbij heeft de Inspecteur dit bezwaar aangemerkt als een bezwaar tegen de onder 2.5 gemelde beschikking van 4 maart 2014.
Met dagtekening 11 december 2014 heeft belanghebbende een VAR aangevraagd voor het jaar 2015. De omschrijving van de werkzaamheden luidt:
“begeleiding, verzorging en verpleging binnen de ouderenzorg in thuissituatie”.
Aan belanghebbende is naar aanleiding van de onder 2.11 vermelde aanvraag op 18 maart 2015 voor de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 een beschikking VAR-resultaat uit over overige werkzaamheden (hierna: VAR-ROW) afgegeven.
Belanghebbende is tegen de onder 2.12 gemelde beschikking in bezwaar gekomen. Het bezwaar is gedagtekend op 22 april 2015 en door de Inspecteur ontvangen op 23 april 2015.
Op 21 mei 2015 heeft de Inspecteur het tegen de beschikking van 18 maart 2015 gemaakte bezwaar afgewezen. De Inspecteur heeft daarbij het standpunt ingenomen dat een beschikking VAR-loon had moeten worden afgegeven. Omdat een ingediend bezwaarschrift niet mag leiden tot een minder gunstige positie van de indiener, heeft de Inspecteur de VAR-ROW in stand gelaten.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat, nu belanghebbende aan haar beroep mede ten grondslag heeft gelegd de stelling dat zij als gevolg van de verstrekking van de – door haar onjuist geachte – VAR-verklaring door de Inspecteur schade heeft geleden en deswege recht heeft op schadevergoeding, geen aanleiding bestaat het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat van de onder 2.7 gemelde VAR-aanvraag van 24 maart 2014 voor de Inspecteur niet kenbaar hoefde te zijn dat deze was bedoeld als bezwaar tegen de onder 2.5 genoemde VAR-loon, dat het onder 2.9 vermelde op 20 mei 2014 door de Inspecteur ontvangen bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard wegens overschrijding van de voor het indienen van een bezwaar geldende wettelijke termijn, dat op grond van de feiten voor het jaar 2015 terecht geen VAR-WUO is afgegeven en dat belanghebbende wegens de overschrijding van de redelijke termijn recht heeft op een schadevergoeding.
3 Geschil
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vragen:
a.) of de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking van 4 maart 2014 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard,
b.) of de Inspecteur voor de jaren 2014 en 2015 terecht geen VAR-WUO heeft afgegeven en c.) of belanghebbende voor de jaren 2014 en 2015 recht heeft op een vergoeding van schade, veroorzaakt doordat belanghebbende wegens het ontbreken van een VAR-WUO omzet is misgelopen.
Belanghebbende beantwoordt de eerste twee vragen ontkennend en de derde vraag bevestigend. Belanghebbende is van oordeel dat met de onder 2.7 vermelde VAR-aanvraag van 24 maart 2014 tijdig bezwaar gemaakt is tegen de beschikking van 4 maart 2014, dat haar werkzaamheden voor 2014 en 2015 gekwalificeerd moeten worden als een onderneming en dat sprake is van aan het ten onrechte niet toekennen van een VAR-WUO toe te schrijven omzetverlies waarvoor recht bestaat op een schadevergoeding.
De Inspecteur beantwoordt de eerste twee vragen bevestigend en de derde vraag ontkennend. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de VAR-aanvraag van 24 maart 2014 niet is aan te merken als een bezwaarschrift tegen de beschikking VAR-loon van 4 maart 2014 en dat het door hem op 20 mei 2014 ontvangen bezwaarschrift wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is. Verder stelt de Inspecteur dat belanghebbende niet beschikt over de voor het ondernemerschap vereiste zelfstandigheid en verder onvoldoende risico loopt en met betrekking tot de geclaimde schadevergoeding, dat belanghebbende niet geslaagd is de op haar rustende bewijslast dat zij schade heeft geleden als gevolg van onrechtmatig handelen door de Inspecteur.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur en tot veroordeling van de Inspecteur in de door haar geleden schade tot een bedrag van € 66.464,50.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.