Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-11-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:9607, 16/01059
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-11-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:9607, 16/01059
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 7 november 2017
- Datum publicatie
- 10 november 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2017:9607
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:766
- Zaaknummer
- 16/01059
Inhoudsindicatie
Aandeel in bloot eigendom van woning waarin moeder woont terecht in aanmerking genomen als inkomen uit sparen en beleggen. Bij de berekening van het forfaitaire rendement over het inkomen uit sparen en beleggen is terecht voor het jaar 2012 het wettelijke percentage van 4 gehanteerd.
Uitspraak
Locatie Leeuwarden
nummer 16/01059
uitspraakdatum: 7 november 2017
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 juli 2016, nummer LEE 16/1034,
in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.488 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.179. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 1.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 7 juli 2016 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2017 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en [A] , de echtgenote van belanghebbende, alsmede mr. [B] namens de Inspecteur. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbendes vader is [in] 1983 overleden. Bij testament heeft belanghebbendes vader het levenslange recht van vruchtgebruik van zijn gehele nalatenschap gelegateerd aan zijn echtgenote, belanghebbendes moeder, geboren [in] 1918. Onder de last van dit legaat heeft belanghebbendes vader zijn echtgenote en vijf kinderen, ieder voor een zesde gedeelte tot zijn erfgenamen benoemd.
Voor het overlijden van belanghebbendes vader behoorde tot de huwelijksgemeenschap van belanghebbendes ouders de eigendom van de door hem en zijn echtgenote bewoonde onroerende zaak gelegen aan de [a-straat] 2 te [C] (hierna: de woning).
Bij notariële akte van 10 juni 1993 zijn belanghebbendes moeder en haar vijf kinderen overgegaan tot de verdeling van de huwelijkse goederengemeenschap en de nalatenschap. Volgens deze akte is aan de vijf kinderen, onder wie belanghebbende, ieder een vijfde onverdeeld aandeel in de eigendom van de woning toebedeeld. Aan belanghebbendes moeder zijn de beperkte rechten van gebruik en van bewoning met betrekking tot de woning toebedeeld.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2012 ter bepaling van zijn inkomen uit sparen en beleggen als overige bezittingen een bedrag van € 48.928 verantwoord. Dit bedrag betreft de waarde van belanghebbendes aandeel in de bloot eigendom van de woning. Belanghebbende is hierbij op grond van artikel 5.22 van de Wet IB 2001 uitgegaan van de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor de woning vastgestelde waarde van € 278.000 verminderd met de op grond van artikel 18 en 19 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB) berekende waarde van de rechten van gebruik en bewoning, ofwel € 33.360 (3 maal 4% van € 278.000).
Naast de waarde van belanghebbendes aandeel in de bloot eigendom van de woning, heeft belanghebbende ter bepaling van zijn inkomen uit sparen en beleggen (box 3) in zijn aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2012 een bedrag van € 91.023 opgenomen ter zake van bank- en spaartegoeden bij de Rabobank en een bedrag van € 8.670 ter zake van “Rabo Ledencertificaten”. Als totale bezittingen per 1 januari 2012 heeft belanghebbende aldus een bedrag van € 148.621 aangegeven. Na vermindering van het heffingsvrije vermogen bedraagt de rendementsgrondslag aldus € 106.343. Belanghebbendes aandeel hierin is € 104.493, zodat hij 4% hiervan, ofwel € 4.179, als voordeel uit sparen en beleggen heeft aangegeven.
De Inspecteur heeft de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2012 overeenkomstig belanghebbendes aangifte vastgesteld. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt, omdat hij het niet eens is met de belastingheffing over zijn aandeel in de bloot eigendom van de woning en hij daarnaast van mening is dat de forfaitaire rendementsheffing van box 3 te hoog is.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is of de Inspecteur de waarde van belanghebbendes aandeel in de bloot eigendom van de woning terecht in aanmerking heeft genomen als inkomen uit sparen en beleggen en of bij de berekening van het forfaitaire rendement over het inkomen uit sparen en beleggen terecht het wettelijk vastgestelde percentage van 4% is gehanteerd.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de bestreden aanslag voor zover het het belastbare inkomen uit sparen en beleggen betreft.
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor - onder 3.1 - vermelde vragen bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
Tussen partijen in niet in geschil dat de waarde van belanghebbendes aandeel in de bloot eigendom van de woning op grond van de artikelen 5.20 en 5.22 van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel 19 van het UBIB € 48.928 bedraagt. Ook is tussen partijen niet in geschil dat de overige vermogensbestanddelen als vermeld onder 2.5 tot de rendementsgrondslag behoren. Evenmin is de juistheid in geschil van het aldaar opgenomen bedrag aan het heffingsvrije vermogen en de toerekening aan belanghebbende van de rendementsgrondslag.