Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-11-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:10265, 17/00873

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-11-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:10265, 17/00873

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
27 november 2018
Datum publicatie
7 december 2018
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2018:10265
Zaaknummer
17/00873

Inhoudsindicatie

Parkeerbelasting. Schending hoorplicht?

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer 17/00873

uitspraakdatum: 27 november 2018

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z]

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 augustus 2017, nummer UTR 17/641, in het geding tussen belanghebbende en

de heffingsambtenaar van de gemeente Almere (hierna: de heffingsambtenaar)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd van € 61,60. Dit bedrag bestaat voor € 1,60 uit parkeerbelasting en € 60 aan kosten.

1.2

Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak het bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om een kostenvergoeding afgewezen.

1.3

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij mondelinge uitspraak van 28 augustus 2017 ongegrond verklaard.

1.4

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5

Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6

Belanghebbende heeft bij brief van 3 september 2018 “bij wijze van conclusie van repliek” nadere stukken ingediend. Het Hof leest daarin het verzoek van belanghebbende hem in de gelegenheid te stellen schriftelijk te repliceren (artikel 8:43, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht). Het Hof ziet geen aanleiding dit verzoek in te willigen, nu het is ingekomen (1) zeer geruime tijd nadat op 21 november 2017 een afschrift van het verweerschrift aan de gemachtigde is toegezonden, (2) nadat partijen op 3 augustus 2018 op de hoogte waren gesteld van het voornemen de zaak ter zitting van 23 oktober 2018 te behandelen en (3) nadat partijen op 30 augustus 2018 voor deze zitting waren uitgenodigd.

1.7

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2018 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen mr. [A] en mr. [B] namens de heffingsambtenaar. Belanghebbende noch zijn gemachtigde is verschenen. Belanghebbende is uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van het hoger beroep bij aangetekende brief van 30 augustus 2018, verzonden naar het adres van zijn gemachtigde [a-straat 1] , [C] . Blijkens informatie van PostNL is de uitnodiging op 1 september 2018 op dat adres aangeboden en is daarbij voor ontvangst getekend.

1.8

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 De vaststaande feiten

2.1

Belanghebbende is houder van het voertuig met het kenteken [00-YY-YY] (hierna: de auto). Op 15 augustus 2016 om omstreeks 11:16 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat de auto stond geparkeerd aan de Bostonweg te Almere. Deze locatie is door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere aangewezen als plaats waar op dat tijdstip uitsluitend tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.

2.2

De parkeercontroleur heeft geconstateerd dat in de auto een parkeerkaartje aanwezig was dat op 15 augustus 2016 geldig was tot 11:04 uur. Hij heeft niet een, op het tijdstip van de controle, geldig parkeerkaartje zichtbaar en leesbaar achter de voorruit van de auto aangetroffen. Naar aanleiding daarvan heeft hij de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Hij heeft van de situatie ter plaatse foto’s gemaakt waaronder een foto van de voorruit met het hier bedoelde parkeerkaartje en van het dashboard aan de voorzijde van de auto.

2.3

Belanghebbende heeft mr. drs. [D] gemachtigd hem te vertegenwoordigen.

2.4

De gemachtigde heeft op 24 september 2016 een bezwaarschrift ingediend waarin op nog nader aan te voeren gronden bezwaar wordt gemaakt tegen de naheffingsaanslag en waarin “voorshands” als grond voor het bezwaar “wordt betoogd dat cliënt aan zijn verplichting tot het voldoen van parkeerbelasting heeft voldaan”. De gemachtigde heeft de heffingsambtenaar verzocht telefonisch te worden gehoord. Daarnaast heeft hij om toezending van de stukken van de zaak verzocht en om een vergoeding wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

2.5

De heffingsambtenaar heeft de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd bij brief van 26 september 2016 en daarbij de brondocumenten met betrekking tot de naheffingsaanslag en de foto’s van de parkeercontroleur toegestuurd. Tevens heeft hij de gemachtigde in die brief verzocht om het bezwaarschrift nader te motiveren en een kopie van het betalingsbewijs van de parkeerbelasting binnen vier weken in te zenden. Bij brief van 2 november 2016 heeft de heffingsambtenaar zijn hiervoor genoemde verzoeken herhaald en de gemachtigde de mogelijkheid geboden binnen twee weken de gevraagde gegevens te verstrekken. De gemachtigde heeft op deze twee brieven niet gereageerd. Bij brief van 13 december 2016 heeft de heffingsambtenaar de gemachtigde voor de laatste maal in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te leveren, en de gemachtigde tevens uitgenodigd voor een telefonische hoorzitting. Daarbij heeft de heffingsambtenaar de gemachtigde verzocht door te geven wanneer hij telefonisch bereikbaar zou zijn voor die hoorzitting. Ook op die brief heeft de gemachtigde niet gereageerd.

2.6

De heffingsambtenaar heeft, zonder de gemachtigde of belanghebbende te horen, op 6 januari 2017 uitspraak op bezwaar gedaan. Daarin heeft hij het bezwaar ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft geen proceskostenvergoeding toegekend omdat niet sprake was van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid bij het opleggen van de naheffingsaanslag.

3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1

In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank de feiten juist heeft vastgesteld. Voorts is in geschil of de Rechtbank, na haar oordeel dat de hoorplicht door de heffingsambtenaar was geschonden, aan die schending met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voorbij had mogen gaan. Tot slot is in geschil of de Rechtbank met haar oordeel buiten de rechtsstrijd tussen partijen is getreden.

3.2

Belanghebbende stelt dat, anders dan de Rechtbank in onderdeel 5.2 van haar uitspraak oordeelt, het bezwaarschrift wel een grond bevat, te weten dat de parkeerbelasting tijdig is voldaan. Hij wijst erop dat de heffingsambtenaar zich niet erop heeft beroepen dat aan een schending van de hoorplicht met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden voorbijgegaan. Tot slot is naar zijn mening het oordeel van de Rechtbank omtrent de toepassing van dat artikel onjuist. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de heffingsambtenaar, en tot terugwijzing van de zaak naar de heffingsambtenaar. Belanghebbende verzoekt om toekenning van een vergoeding voor proceskosten in hoger beroep.

3.3

De heffingsambtenaar verdedigt dat het hoger beroep ongegrond moet worden verklaard. Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

3.4

Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de heffingsambtenaar ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing