Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11-12-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:10722, 17/01312
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11-12-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:10722, 17/01312
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 11 december 2018
- Datum publicatie
- 14 december 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2018:10722
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2017:4023, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 17/01312
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is begin januari 2012 vanuit Duitsland geremigreerd naar Nederland. Aan belanghebbende is een navorderingsaanslag IB/PVV 2012 opgelegd en een vergrijpboete, omdat het aan de grove schuld van belanghebbende te wijten zou zijn dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld als gevolg van het niet aangeven van saldi van Duitse bankrekeningen. Het Hof oordeelt dat belanghebbende, een belastingplichtige zonder relevante fiscale kennis, zich onder de gegeven omstandigheden op de fiscale deskundigheid van haar adviseur mocht verlaten. De Inspecteur maakt grove schuld van belanghebbende niet aannemelijk.
Uitspraak
locatie Leeuwarden
nummer 17/01312
uitspraakdatum: 11 december 2018
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 oktober 2017, nummer LEE 17/1439, ECLI:NL:RBNNE:2017:4023, in het geding tussen de Inspecteur en
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is € 6.078 aan belastingrente berekend en is een boete opgelegd van € 16.698.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de beschikkingen inzake de belastingrente en de boete ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de belastingrente verminderd tot € 4.130, de boetebeschikking vernietigd, opgedragen dat het griffierecht aan belanghebbende wordt vergoed en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2018. De heer J. [B] is ter zitting als getuige verschenen, na daartoe door het Hof te zijn opgeroepen. De door hem afgelegde verklaring is opgenomen in het van de zitting opgemaakte proces-verbaal, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende is gehuwd met [A] (hierna: de echtgenoot). Tot en met 11 januari 2012 waren zij woonachtig in Duitsland, alwaar door hen een agrarische onderneming werd gedreven. Die onderneming is in de loop van het jaar 2011 gestaakt. Een groot aantal vermogensbestanddelen van de onderneming is bij die gelegenheid verkocht. Een gedeelte van de landerijen in Duitsland is behouden gebleven.
Per 12 januari 2012 zijn belanghebbende en de echtgenoot naar Nederland geremigreerd.
Belanghebbende en de echtgenoot waren houder van een viertal bankrekeningen in Duitsland (hierna: de Duitse bankrekeningen). De met de staking van de onderneming behaalde verkoopopbrengst is (deels) op de Duitse bankrekeningen terecht gekomen.
De saldi van de Duitse bankrekeningen waren per januari 2012 als volgt:
Rekeningnummer |
Saldo (in €) |
[00000] |
1.876.156 |
[00001] |
101.935 |
[00002] |
6.151 |
[00003] |
380 |
Totaal: |
1.984.622 |
Op 29 mei 2012 is van rekeningnummer [00000] een bedrag van € 615.231 overgemaakt naar een notaris in Nederland in verband met de aankoop van grond in Nederland.
Op 7 augustus 2012 is het saldo van rekeningnummer [00000] overgemaakt op rekeningnummer [00001] . Vervolgens is het saldo van rekeningnummer [00001] op 8 augustus 2012 overgemaakt naar een rekening die belanghebbende en de echtgenoot aanhouden bij de [a-bank] in Nederland.
Belanghebbende heeft op 26 mei 2014 aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2012. De aangifte is verzorgd, ondertekend en ingediend door een medewerker van Administratiekantoor [B] B.V. (aangesloten bij het Register Belastingadviseurs), de toenmalige adviseur van belanghebbende en de echtgenoot. In de aangifte is gekozen voor een behandeling als binnenlands belastingplichtige en is de echtgenoot aangemerkt fiscaal partner. Onder ‘Bezittingen’ (vraag 63) en ‘Voordeel uit sparen en beleggen’ (vraag 65) is het volgende vermeld:
Waarde op 1 januari 2012 (…) |
|||||
63a |
Bank- en spaartegoeden in Nederland |
63a |
€ |
1.712.920 |
|
63b |
Bank- en spaartegoeden buiten Nederland Let op! U moet ook vraag 66 invullen |
63b |
€ |
0 |
|
(…) |
|||||
63d |
Overige vorderingen en contant geld |
63d |
€ |
110.000 |
|
(…) |
|||||
63f |
Overige onroerende zaken. (…) |
€ |
445.427 |
||
(…) |
|||||
63j |
Tel op 63a t/m 63i |
63j |
€ |
2.268.347 |
|
(…) |
|||||
65c |
(…) Rendementsgrondslag (…) |
65c |
€ |
2.268.347 |
|
65d |
Heffingsvrije vermogen van u en uw fiscale partner voor heel 2012 (…) |
65d |
€ |
42.278 |
- |
(…) |
|||||
65g |
(…) Grondslag voor de berekening voordeel uit sparen en beleggen (…) |
65g |
€ |
2.226.069 |
|
65h |
Hebt u heel 2012 een fiscale partner? Vermeld dan het deel van de grondslag (…) dat u zelf aangeeft (…) |
65h |
€ |
2.099.183 |
|
65i |
(…) Uw voordeel uit sparen en beleggen |
65i |
€ |
83.967 |
Vraag 66 betreffende bank- en spaartegoeden buiten Nederland is niet ingevuld. Onder ‘Aftrek om dubbele belasting te voorkomen’ (vraag 96) is, voor zover relevant, het volgende vermeld:
96g |
Waarde bezittingen box 3 in 2012 zoals (rechten op) onroerende zaken in het buitenland |
Waarde bezittingen min schulden op 1 januari 2012 |
|
Soort bezittingen box 3 |
Landcode |
||
12 79 ha Duitsl |
DEU |
€ 132.671 |
Met dagtekening 13 februari 2015 is een aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil (na verrekening van een persoonsgebonden aftrek van € 5.676) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 79.694 (na verrekening van een persoonsgebonden aftrek van € 4.273). Voor de hierover verschuldigde inkomstenbelasting ten bedrage van € 23.908 is aftrek elders belast inkomen verleend, zodat op de aanslag geen IB/PVV verschuldigd is.
Naar aanleiding van de aangiften IB/PVV van belanghebbende en de echtgenoot voor het jaar 2013 heeft de Inspecteur verzocht informatie te verstrekken over in het buitenland aangehouden bank- en/of effectenrekeningen.
Bij brief van 13 juli 2016 en e-mail van 27 september 2016 van de toenmalige adviseur hebben belanghebbende en de echtgenoot informatie verstrekt met betrekking tot de Duitse bankrekeningen, waaronder bankafschriften. De brief van 13 juli 2016 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“De vermogensstijging in box 3
Graag wenst u een verklaring voor het verschil in vermogen in box 3 op de peildata 1 januari 2012 en 1 januari 2013. Voor zover wij nu kunnen beoordelen zijn per 1 januari 2012 abusievelijk de saldi van de Duitse bankrekening per 1 januari 2012 niet in box 3 opgenomen met inachtneming van de evenredigheidsmethode ter voorkoming van dubbele belasting.
Wij hebben bij cliënt nog nadere gegevens opgevraagd zodat wij volledig antwoord kunnen geven op de door u gestelde vragen. (…)”
De e-mail van 27 september 2012 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(…) Zoals u bekend hadden de heer en mevrouw [A] een aantal Duitse bankrekening welke, na remigratie in 2012, gedurende het jaar 2012 allemaal zijn opgeheven. (…)
Uit de ons ter beschikking staande gegevens blijkt dat de volgende saldi in Duitsland aanwezig waren per januari 2012:
[Hof: zie het overzicht in overweging 2.4]
Dit bedrag behoort, gezien het feit dat de heer en mevrouw [A] in 2012 voor de Nederlandse belastingwetgeving als binnenlands belastingplichtigen worden aangemerkt, tot de rendementsgrondslag van box 3. (…)
Het vermogen per 1 januari 2013 is € 1.059.109 lager dan 1 januari 2012 hetgeen verklaard kan worden door de betaling van de Duitse aanslag inkomstenbelasting (…).”
Bij brief van 25 oktober 2016 heeft de Inspecteur medegedeeld voornemens te zijn aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2012 op te leggen, alsmede een vergrijpboete ingevolge artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), wegens het niet aangeven van de saldi van de Duitse bankrekeningen per 1 januari 2012 ten bedrage van € 1.984.622. De boete is als volgt gemotiveerd:
“(…) Het is algemeen bekend dat (al dan niet in het buitenland aangehouden en/of opgekomen) inkomens-en/of vermogensbestanddelen in de belastingaangifte moeten worden opgenomen; de vraagstelling hieromtrent is in de belastingaangifte voldoende duidelijk. Desondanks heeft uw cliënte de in de bijlage opgenomen (buitenlandse) inkomens- en/of vermogensbestanddelen niet in de aangiften verantwoord. Ik ben van mening dat uw cliënte voor deze belastingjaren (voorwaardelijk) opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Strafverzwarende - en strafverminderende omstandigheden
Bij de bepaling van de hoogte van de boete is rekening gehouden met onderstaande
strafverminderende- en strafverzwarende omstandigheden:
Strafverzwarend:
- -
-
Algemene bekendheid dat buitenlandse banksaldi dan wel vermogen moeten worden aangegeven voor heffing van de inkomstenbelasting
- -
-
Uit uw schrijven blijkt dat het jaar 2012 in verband met emigratie voor het eerst door uw kantoor is gedaan. U vermeldt daarbij tevens dat ten tijde van het opstellen van de aangifte inkomstenbelasting u verondersteld dat de Duitse onderneming van cliënten zich op 1 januari 2012 nog in de liquidatiefase bevond.
Strafverminderend:
- Het voldoen van de wettelijke verplichtingen om stukken en bescheiden te verstrekken ten behoeve van de belastingheffing.
Matiging boete
Naar mijn mening is voor de correctie van het box 3 vermogen over genoemde jaren een boete van 75% ( 25% x 300%) passend en geboden.”
De toenmalige adviseur heeft hierop bij e-mail van 22 november 2016, voor zover van belang, als volgt gereageerd:
“Afgelopen week hebben wij een bespreking met cliënten gehad betreffende deze zaak. Uit deze bespreking kwam wederom naar voren dat er van bewust opzet geen sprake is geweest. Zoals ook in het e-mail bericht van 12 oktober jongstleden uiteengezet, leefden de heer en mevrouw [A] in de veronderstelling dat de in Duitsland aangehouden bankrekeningen per januari 2012 nog tot het ondernemingsvermogen behoorden. Voor hen was het aanknopingspunt hiervoor de laatste Duitse jaarrekening waarin de Duitse banksaldi zijn opgenomen als activapost op de balans.
Daarnaast werd door cliënten tevens aangegeven dat: "als wij gelden achter zouden willen houden, dan hadden wij dat deze in de loop van het jaar 2012 toch niet overgeboekt naar Nederland? Alles is inzichtelijk en te volgen".
Na uitleg omtrent de vraag wanneer er naar Nederlands recht sprake is van ondernemingsvermogen gaven zij aan dit te begrijpen en ook volledig achter de navordering te staan. Echter, van de hoogte van de voorgenomen boete schrok cliënt toch wel. Men is bang, als goedwillende burger, een "streepje" achter de naam te krijgen en ze voelen zich hier naar onder. Uiteraard hebben wij de werking van het boete systeem aan cliënten uitgelegd, men begrijpt dat deze ook bij voorwaardelijk opzet kan worden opgelegd, echter de hoogte hiervan nam het gevoel bij cliënten begrijpelijkerwijs niet weg.
Op basis van het voorgaan willen wij u toch nog verzoeken de hoogte van de boete in
overweging te nemen. Uiteraard verlangen wij en cliënten niet de boete tot nihil terug te
brengen, maar te matigen op basis van het voorgaande.”
Bij brief van 24 november 2016 heeft de Inspecteur te kennen gegeven geen aanleiding te zien de boete te matigen. Voor zover relevant luidt de brief als volgt:
“(…) In situaties zoals deze is het passend en geboden een boete van 150% (50%x300%) op te leggen. Gezien de informatie die wij via u van uw cliënten hebben mogen ontvangen, was al besloten de boete te matigen tot 75% (25%x300%).”
Met dagtekening 17 december 2016 is de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 159.079. Voor de hierover verschuldigde inkomstenbelasting ten bedrage van € 47.723 is voor een bedrag van € 1.551 aan aftrek elders belast inkomen verleend (in plaats van € 23.908 bij aanslag). Aan belastingrente is € 6.078 in rekening gebracht. Verder is een vergrijpboete opgelegd van € 16.698. Het aanslagbiljet vermeldt wat de boete betreft:
“(…) De Belastingdienst beschouwd uw nalatigheid als ‘grove schuld’ en behandelt deze nalatigheid als een vergrijp. (…)”
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikkingen inzake de belastingrente en de boete. De navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2012 heeft belanghebbende niet bestreden.
De Inspecteur heeft de bezwaren bij uitspraak op bezwaar afgewezen en de beschikkingen inzake de belastingrente en de boete gehandhaafd.
Wat betreft de belastingrente heeft de Rechtbank overwogen dat de Inspecteur hangende de beroepsprocedure te kennen heeft gegeven dat het in rekening gebrachte bedrag conform het standpunt van belanghebbende moet worden verminderd tot € 4.130 en dienovereenkomstig beslist.
Wat betreft de boete heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Inspecteur er niet in is geslaagd te bewijzen dat belanghebbende in de samenwerking met de toenmalige adviseur heeft gefaald, waardoor het aan de grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de aangifte tot een te laag bedrag is gedaan. De verklaring van belanghebbende en de echtgenoot dat ze naar beste weten alle relevante gegevens hebben aangeleverd aan de toenmalige adviseur, waaronder begrepen de gegevens omtrent het bestaan van de Duitse bankrekeningen, heeft de Rechtbank geloofwaardig geacht. De Rechtbank heeft ook geloof gehecht aan de weerspreking van de bewering van het administratiekantoor (de toenmalige adviseur) dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte zelf in de veronderstelling verkeerde dat de tegoeden op de Duitse bankrekeningen niet behoefden te worden aangegeven, omdat deze nog tot het Duitse ondernemingsvermogen zouden behoren. Volgens de Rechtbank berust de bewijsvoering van de Inspecteur voor het overige op een aantal aannames, veronderstellingen en vermoedens. De Rechtbank heeft daarbij nog overwogen dat de onderhavige zaak verschilt van zogenoemde KB-Lux-zaken, omdat de tegoeden in dit geval niet in een land met een bankgeheim werden aangehouden, zodat ‘opzet’ niet gegeven is. Bovendien heeft de Rechtbank gewezen op verschillende contra-indicaties voor de aanwezigheid van grove schuld. De onschuldpresumptie brengt volgens de Rechtbank in dit geval mee dat twijfel in het voordeel van belanghebbende moet worden uitgelegd.
3 Geschil
In geschil is of de boete terecht is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag op belanghebbende zelf grove schuld kan worden verweten.