Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 06-03-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:2276, 17/00464
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 06-03-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:2276, 17/00464
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 6 maart 2018
- Datum publicatie
- 13 maart 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2018:2276
- Zaaknummer
- 17/00464
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Aankoop pand. Belastbaar voordeel? Omkering bewijslast? Waarde pand. Omvang voordeel.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer 17/00464
uitspraakdatum: 6 maart 2018
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 maart 2017, nummer AWB 16/5282, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over het jaar 2008 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente berekend en is een boete opgelegd.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de navorderingsaanslag verminderd en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. Daarnaast heeft hij de boete vernietigd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur met betrekking tot de navorderingsaanslag en de heffingsrente vernietigd en de navorderingsaanslag en de heffingsrente verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2017. Ter zitting heeft de Inspecteur het incidentele hoger beroep ingetrokken. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
In het onderhavige jaar werkte belanghebbende in dienstbetrekking bij [A] BV (hierna: de werkgever). Middellijk aandeelhouders van de werkgever waren [B] (hierna: [B] ) en [C] (hierna: [C] ).
[B] en [C] verkochten en leverden op 14 april 2008 aan belanghebbende en zijn collega [D] (hierna ook: de collega) het pand aan de [a-straat 1] te [E] (hierna: het pand). Dit pand werd kamergewijs aan studenten verhuurd. Aanvankelijk is op 5 januari 2008 een koopprijs overeengekomen van € 110.000. Op instigatie van (een medewerker van) de notaris is de koopsom verhoogd tot € 157.500, zijnde de WOZ-waarde van het pand. Daarover heeft (een medewerker van) de notaris de volgende notitie gemaakt:
“Taxatie geeft aan 180.000,00 na verbouwing. Koopsom van 110.000 zou mede bedoeld zijn als pensioenvoorziening voor de kopers. Ik heb gezegd dat deze koopsom met de achterliggende gedachte geen basis kan zijn voor de levering.
Partijen hebben besloten de woz waarde als koopsom te hanteren. Deze waarde zou ook nu een reële waarde zijn gezien de staat van onderhoud van het pand. Verschil tussen overeengekomen koopsom en koopsom bij levering wordt door de kopers van verkopers geleend.”
De nota van afrekening luidt als volgt:
“(…)
koopprijs registergoed |
€ 157.500,00 |
|||
(…) |
(…) |
|||
te ontvangen uit financiering: |
||||
hoofdsom hypotheek |
€ 110.000,00 |
|||
afsluitprovisie |
€ -550,00 |
|||
netto te ontvangen |
€ 109.450,00 |
|||
te ontvangen lening van verkoper |
€ 47.500,00 |
|||
€ 156.950,00 |
€ 169.074,56 |
|||
af: te ontvangen |
€ 156.950,00 |
|||
blijft door u te voldoen |
€ 12.124,56 |
” |
Het te betalen bedrag van € 12.124,56 (door partijen ook wel aangeduid als ‘kosten koper’ of ‘overige kosten’) is betaald door [B] .
Belanghebbende heeft aan de Inspecteur een stuk overgelegd met de volgende inhoud:
“Overeenkomst van geldlening terzake van aankoop woonhuis
De ondergetekenden:
1. Partij [X] (…);
En
2. Partij [B] (…);
in aanmerking nemende dat:
Ondergetekende op strict zakelijke basis een overeenkomst van geldlening wensen te sluiten naar aanleiding van de aankoop van onroerende goed.
-
De heer [B] heeft aan de heer [X] een bedrag geleend groot 23.750 zegge zevenenveertigduizendvijfhonder[d] euro in hoofdsom groot.
-
Over deze hoofdsom is de heer [X] jaarlijks een rente verschuldigd van 4 procent. De rente en aflossing wordt in mei van het betreffende kalenderjaar betaald.
-
De lening wordt in 10 jaarlijkse termijnen van iedere 2.375 euro afgelost.
-
(…)
Aldus overeengekomen te Utrecht op 10 april 2008.”
Op 16 mei 2007 schrijft een van de huurders, [F] , per e-mail onder meer het volgende:
“De lekkage op de kamer waar voorheen [G] huurder van was, is nog steeds niet verholpen. Er is, zonder dat de bewoners hiervan op de hoogte waren, naar gekeken en er is na zeggen van mijn huisgenoten enige ‘reparatie’ gedaan. Naast het feit dat de kamer enorm smerig is achtergelaten, lekt de kamer nog steeds. Dit betekend dat er geen nieuwe huurder in kan, wat voor ons tot gevolg heeft dat de van te voren vastgestelde kosten voor gas/water/licht per persoon hoger uitvallen.”
Makelaardij [H] taxeerde op 10 april 2001 in opdracht van [B] en [C] de onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat van het pand op f. 275.000 (€ 124.790).
[I] (makelaars taxateurs rentmeesters) taxeerde op 12 december 2005 de onderhandse verkoopwaarde van het pand in verhuurde staat op € 190.000. Volgens het rapport is de huuropbrengst conform opgave opdrachtgever € 14.022 per jaar.
[I] taxeerde op 7 februari 2008 in opdracht van [D] en belanghebbende de onderhandse verkoopwaarde van het pand in verhuurde staat op € 230.000. Volgens het rapport is de huuropbrengst conform opgave opdrachtgever € 19.500 per jaar.
[M] taxeerde op 29 juni 2015 in opdracht van belanghebbende de marktwaarde in verhuurde staat van het pand per 14 april 2008 op € 125.000. Volgens dit rapport is de huuropbrengst volgens opgave opdrachtgever € 11.640 per jaar. In het rapport staat onder meer:
“Volgens opgave opdrachtgever werd de woning ten tijde van 14 april 2008 kamergewijs verhuurd met een opbrengst van € 11.640, per jaar.
Uitgaande van een rendement van 8% werkt dit als volgt uit:
€ 11.640, x 12,5 = € 145.500,- v.o.n.
Hier dient van te worden afgetrokken de kosten voor de financiële compensatie aan de gemeente Utrecht voor het verkrijgen van de benodigde omzettingsvergunning, deze wordt geschat op ca. € 17.000,--, voorts dient een aftrek gepleegd te worden voor het verschil tussen vrij op naam en kosten koper. Derhalve bedraagt de marktwaarde in verhuurde staat per 14 april 2008 € 125.000, kosten koper.”
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd overeenkomstig de aangifte berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.860.
Met dagtekening 24 juli 2013 heeft de Inspecteur ten name van belanghebbende een informatiebeschikking genomen met betrekking tot de heffing van inkomstenbelasting over het jaar 2008. In die beschikking staat onder meer:
“Ik heb u gevraagd naar de betalingsbewijzen van de gestelde rente en aflossingsbedragen op de lening die bij aanschaf van het pand bij de verkopers zou zijn aangegaan. Ook heb ik u gevraagd naar al uw bankafschriften over de periode 2008 t/m 2011. Beide gegevens zijn ondanks herhaald verzoek niet verstrekt.”
Namens belanghebbende heeft [J] bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking. De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen de uitspraak op bezwaar is geen beroep ingesteld.
Op 16 september 2014 verkopen en leveren belanghebbende en zijn collega het pand voor € 122.500 aan een derde.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende het pand heeft kunnen kopen voor een prijs beneden de waarde in het economische verkeer en dat het verschil daartussen als resultaat uit overige werkzaamheden dan wel als loon uit dienstbetrekking tot zijn belastbare inkomen uit werk en woning behoort. Verder rekent de Inspecteur tot het belastbare inkomen uit werk en woning het aandeel van belanghebbende in het bedrag van € 12.124,56 dat een van de aandeelhouders van de werkgever voor belanghebbende en zijn collega heeft betaald. Voorts stelt de Inspecteur dat belanghebbende de in de afrekening van de notaris vermelde lening niet zal behoeven terug te betalen, zodat ook dit bedrag behoort tot zijn belastbare inkomen uit werk en woning. De Inspecteur wijst er in dit verband op dat nimmer rente of aflossing op deze ‘lening’ is betaald.
Aanvankelijk stelde de Inspecteur dat de waarde van het pand ten tijde van de aankoop door belanghebbende en zijn collega € 230.000 bedroeg. Met dagtekening 31 januari 2015 is aan belanghebbende de in geding zijnde navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.535.
Volgens aangifte |
€ 23.860 |
|
Correctie ‘Overige kosten’ |
€ 12.124 |
|
Correctie lening |
€ 47.500 |
|
Waarde pand minus aankoopprijs (€ 230.000 – € 157.500) |
€ 72.500 |
|
Totaal |
€ 132.124 |
|
Aandeel belanghebbende (rekenfout) |
→ |
€ 61.074 |
Minder persoonsgebonden aftrek |
€ 601 |
|
Vastgesteld |
€ 85.535 |
Bij de uitspraak op bezwaar stelt de Inspecteur dat die waarde € 190.000 was. Met dagtekening 29 juli 2016 is bij de uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.523. In de uitspraak op bezwaar wordt bij de Correctie ‘Overige kosten’ abusievelijk een bedrag vermeld van € 12.624 in plaats van € 12.124, maar uit de berekening blijkt dat met het juiste bedrag is gerekend.
Volgens aangifte |
€ 23.860 |
|
Correctie ‘Overige kosten’ |
€ 12.124 |
|
Correctie lening |
€ 47.500 |
|
Waarde pand minus aankoopprijs (€ 190.000 – € 157.500) |
€ 32.500 |
|
Totaal |
€ 92.124 |
|
Aandeel belanghebbende |
→ |
€ 46.062 |
Minder persoonsgebonden aftrek |
€ 601 |
|
Vastgesteld |
€ 70.523 |
Met dagtekening 8 februari 2017 schrijft mr. [K] , advocaat, aan belanghebbende onder meer:
“Tot mij wendde zich de heer [B] met het verzoek om rechtsbijstand.
Vanwege een met u gesloten geldleningsovereenkomst bent u aan mijn cliënt verschuldigd een bedrag van € 23.750,. (…)
U hebt zich niet aan deze overeenkomst gehouden en bent per 31 december 2009 nog verschuldigd een bedrag van € 21.375,. Daar komt dus bij de jaarlijkse rente van 4%, oftewel € 950, per jaar. (…)
U bent hierbij gesommeerd om 14 dagen na heden aan mijn cliënt betaald te hebben het bedrag van € 28.971,89”
Bij e-mail van 29 november 2017 schrijft de advocaat van belanghebbende, [L] , aan de gemachtigde van belanghebbende onder meer:
“Eind februari 2017 verkreeg ik van de heer [X] opdracht om verweer te voeren tegen de eis van de heer [B] . De advocaat van [B] baseert de vordering op de leenakte d.d. 10 april 2008. De leenakte zou zijn gesloten in het kader van de aankoop van een pand met een derde. De tegenpartij wijst ook op de notariële afrekening waaruit een en ander zou blijken. Bij het verweer stuit [X] op de wettelijke bewijsregels van 150 Rv. [X] zal in een eventuele procedure waarschijnlijk het risico dragen van een stellingname dat de lening niet is verstrekt. Dat hij heeft getekend pleit tegen hem. Als [X] dat bewijs niet kan leveren, dan rest verweer tegen de omvang van de eis. Die is deels verjaard (rente/termijnen ouder dan 5 jaar) en deels nog niet opeisbaar. Al met al is er een behoorlijk procesrisico dat [X] een groot deel van de claim zal moeten voldoen.”
3 Het geschil
In geschil is of belanghebbende ter zake van de aankoop van het pand een belastbaar voordeel heeft genoten en, zo ja, hoe groot dat voordeel is. Het geschil spitst zich toe op de vragen wat de waarde van het pand ten tijde van de aankoop was en of belanghebbende een bedrag van € 47.500 heeft geleend van [B] , al dan niet mede van [C] .