Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16-01-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:365, 17/00294 tm 17/00296
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16-01-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:365, 17/00294 tm 17/00296
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 16 januari 2018
- Datum publicatie
- 26 januari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2018:365
- Zaaknummer
- 17/00294 tm 17/00296
Inhoudsindicatie
Wet Woz. Kantoorpand met parkeerplaatsen. Objectafbakening. Waardevaststelling in goede justitie.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers 17/00294 tot en met 17/00296
uitspraakdatum: 16 januari 2018
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 26 januari 2017, nummers AWB 16/913, AWB 16/1310, AWB 16/1355, AWB 16/1357 en AWB 16/1358, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT) (hierna: de heffingsambtenaar)
1 Ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de volgende onroerende zaken per waardepeildatum 1 januari 2014 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2015 als volgt vastgesteld:
- [a-straat] 21 (‘ [A] ’) vastgesteld op € 3.985.000
- [b-straat] 26 (‘ [B] ’) vastgesteld op € 1.911.000
- [b-straat] 2 5002 (parkeerplaatsen) vastgesteld op € 135.000.
Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar de beschikkingen gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de heffingsambtenaar vernietigd en de beschikkingen als volgt verminderd:
- [a-straat] 21 (‘ [A] ’): € 2.575.000
- [b-straat] 26 (‘ [B] ’): € 1.375.000
- [b-straat] 2 5002: € 120.000
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2017. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
[a-straat] 21 te [C] (hierna: [A] ) betreft een kantoorpand met de naam ‘ [A] ’, bouwjaar 1999, met een brutovloeroppervlakte (bvo) van 3.500 m². Bij de onroerende zaak horen 53 parkeerplaatsen. Belanghebbende heeft de onroerende zaak op 17 februari 2014 gekocht voor € 1.150.000.
[b-straat] 26 te [C] (hierna: [B] ) betreft een kantoorpand met de naam ‘ [B] ’, bouwjaar 1990, met een brutovloeroppervlakte (bvo) van 2.180 m². De onroerende zaak [b-straat] 2 5002 (hierna: het parkeerterrein) is een parkeerterrein met 30 plaatsen, behorende bij het gebouw ‘ [B] ’. Door middel van bordjes bij elke parkeerplaats is aangegeven dat de parkeerplaatsen in gebruik zijn (waren) bij (oud-)huurders van gedeelten van het pand [B] . Belanghebbende heeft de objecten [b-straat] 26 en 2 5002 op 6 februari 2014 gezamenlijk gekocht voor € 600.000.
Belanghebbende heeft de juridische eigendom van alle objecten verkregen door inschrijving van de akte van levering van 5 maart 2014. De objecten waren eerder aan de verkopers geleverd door inschrijving van een akte van levering van 28 februari 2014. De koopsom voor alle objecten tezamen bij deze eerdere levering van 28 februari 2014 bedroeg € 1.000.000. Verkopers hadden de objecten verkregen uit een gedwongen verkoop. De door belanghebbende verschuldigde overdrachtsbelasting bedroeg onder toepassing van artikel 13, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer € 45.000 (6% van € 750.000, zijnde het verschil tussen € 1.750.000 en € 1.000.000).
3 Geschil
In hoger beroep is voor het eerst in geschil of [B] en het parkeerterrein afzonderlijke onroerende zaken zijn, als bedoeld in artikel 16 van de Wet WOZ, hetgeen de heffingsambtenaar bepleit, of dat zij een samenstel vormen als bedoeld in artikel 16, letter d, van de Wet WOZ, zoals belanghebbende bepleit. Verder is de waarde van de objecten in geschil. Belanghebbende bepleit dat de waarde per object in het economische verkeer op de waardepeildatum van 1 januari 2014 niet hoger kan zijn dan de door haar voor dat object betaalde koopsom. De heffingsambtenaar heeft zich neergelegd bij de door de Rechtbank in goede justitie vastgestelde waarden.