Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 24-04-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:3816, 17/00591

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 24-04-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:3816, 17/00591

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
24 april 2018
Datum publicatie
4 mei 2018
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2018:3816
Zaaknummer
17/00591

Inhoudsindicatie

LB/PVV. Verwijzingsprocedure HR 19 mei 2017. Lijfrente-uitkering. Toewijzing heffingsrecht. VS of Nederland?

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer 17/00591

uitspraakdatum: 24 april 2018

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de erven [X] te [Z] (hierna: belanghebbenden)

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 oktober 2014, nummer AWB 14/33, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De werkgever van [X] (hierna ook: belanghebbende), [A] B.V., heeft over het tijdvak september 2011 op aangifte loonheffingen afgedragen tot een bedrag van € 463,75.

1.2.

Het door belanghebbende tegen de inhouding gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur van 25 november 2013 ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft het hoger beroep bij uitspraak van 1 april 2016 ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 mei 2017 (hierna: het verwijzingsarrest) het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof).

1.6.

Belanghebbende en de Inspecteur hebben op het arrest van de Hoge Raad gereageerd.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 De vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is geboren [in] 1949 en is van 1 maart 1977 tot en met 30 september 2010 in dienstverband werkzaam geweest voor [B] en heeft in onder meer Schotland en Brunei gewerkt. Vanaf april 1997 tot en met september 2010 heeft belanghebbende voor [B] in de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS) gewerkt en heeft daar gedurende die periode ook gewoond.

2.2.

Per 19 oktober 2010 is belanghebbende teruggekeerd naar Nederland en heeft zich ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [Z] . Bij overeenkomst van 1 november 2010 en met ingangsdatum 12 november 2010 is met wederzijds goedvinden het dienstverband tussen belanghebbende en [B] beëindigd. In verband met het ontslag is een vergoeding overeengekomen van € 375.205. In de door belanghebbende voor akkoord ondertekende brief van [B] van 1 november 2010 is onder meer opgenomen:

“Zoals met u overeengekomen, zullen wij u bij uitdiensttreding en tegen finale kwijting, een schadeloosstelling uitkeren ter grootte van € 375.205,= bruto, als compensatie voor de financiële gevolgen van het beëindigen van het dienstverband.

U kunt uw schadeloosstelling laten overmaken naar uw bankrekening, onder inhouding van 52% loonheffing.

De schadeloosstelling kan eventueel (op uw verzoek) zonder inhouding van loonheffing worden overgemaakt naar een verzekeraar of stamrecht B.V., als koopsom voor een (stam)recht op (toekomstige) periodieke uitkeringen. Toekomstige periodieke uitkeringen zullen onder inhouding van loonheffing betaalbaar worden gesteld.”

2.3.

Belanghebbende heeft de vergoeding ontvangen van een in Nederland gevestigde vennootschap behorende tot het [B] -concern. Belanghebbende heeft de vergoeding ingebracht in een daartoe door hem opgerichte vennootschap: [A] B.V. (hierna: de vennootschap). De vennootschap is gevestigd te [Z] . In de akte van oprichting is de volgende doelstelling van de vennootschap opgenomen:

“Artikel 2 - Doel

De vennootschap heeft ten doel:

a. Internationaal interim-management en consultancy werkzaamheden met betrekking tot de internationale olie en gas winning en het herkennen, evalueren en ontwikkelen van (bedrijfs)mogelijkheden met betrekking tot exploratie en productie;

b. het oprichten, verkrijgen en vervreemden van vennootschappen en ondernemingen, het verkrijgen en vervreemden van belangen daarin en het beheren of doen beheren, en het voeren of doen voeren van bestuur over vennootschappen en ondernemingen en het financieren of doen financieren daarvan;

c. het verkrijgen, beheren en exploiteren van rechten van intellectuele en industriële eigendom;

d. het (doen) financieren, ook door middel van het stellen van zekerheden, van andere vennootschappen en ondernemingen waarmee de vennootschap in een groep is verbonden;

e. het verkrijgen, beheren en vervreemden van registergoederen en roerende zaken, effecten en andere vermogenswaarden en waardepapieren, het ter leen opnemen en ter leen verstrekken van gelden, het stellen van zekerheid ten behoeve van derden;

f. het verstrekken van periodieke uitkeringen, het uitvoering geven aan pensioenregelingen; en het aangaan van lijfrenteovereenkomsten;

en het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn.”

2.4.

Belanghebbende heeft met de vennootschap een stamrechtovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst, waarin belanghebbende is aangeduid als de gerechtigde en [B] B.V. als ex-werkgever, is onder meer opgenomen:

Artikel 1

Het in de considerans vermelde bedrag ad € 375.205 wordt door de ex-werkgever gestort op een ten name van de vennootschap staande bankrekening. De vennootschap wendt laatstbedoeld bedrag, in overeenstemming met de tussen de ex-werkgever en de gerechtigde gesloten overeenkomst van schadeloosstelling ter gelegenheid van de beëindiging van het dienstverband, terstond aan als koopsom voor een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon, zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel 2

Het stamrecht zal worden uitgekeerd in de vorm van vaste periodieke uitkeringen, zoals bedoeld in artikel 4, ten behoeve van de gerechtigde, of, na zijn overlijden, zijn echtgenoot (...).

Artikel 5

De periodieke uitkeringen zullen worden beschouwd als loon uit vroegere dienstbetrekking zoals bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.”

2.5.

Tot de stukken van het geding behoort een door [B] opgemaakte berekening van de ontslagvergoeding. De vergoeding is gebaseerd op een tot 40 gemaximeerd percentage van het gederfde loon tot aan belanghebbendes pensioendatum, zijnde € 243.641 alsmede op een premie voor “versneld vertrek” ter hoogte van € 131.564. Dit laatste bedrag is, blijkens de eveneens tot de stukken behorende " [B] in Nederland regeling bij overtolligheid m.i.v. 1 januari 2006 voor medewerkers op bruto arbeidsvoorwaarden in SG 1-15”, bepaald op negen maanden van de laatstgenoten pensioengrondslag. De regeling is bedoeld om de overtollige medewerker in staat te stellen een alternatieve werkkring te vinden en om de financiële gevolgen van de beëindiging van het dienstverband met [B] in redelijke mate te ondervangen.

2.6.

De vennootschap heeft aan belanghebbende in september 2011 een uitkering gedaan waarop zij een bedrag van € 463,75 aan loonheffingen heeft ingehouden en afgedragen. Belanghebbende heeft tegen die inhouding bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.

2.7.

Belanghebbende is [in] 2017 overleden.

3 Het geschil

3.1.

In geschil is of de heffing over de lijfrente-uitkering op grond van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (hierna: het Verdrag) is toegewezen aan de VS of aan Nederland.

3.2.

De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest voor zover van belang het volgende overwogen:

“2.2.1. Voor het Hof was in geschil of de heffing over de stamrechtuitkering is toegewezen aan de VS op grond van het bepaalde in artikel 16, lid 1, van het Belastingverdrag Nederland-VS van 18 december 1992 (hierna: het Verdrag) of aan Nederland op grond van het bepaalde in artikel 19 van het Verdrag.

2.2.2.

Het Hof heeft geoordeeld dat de ontslagvergoeding geheel moet worden aangemerkt als lijfrente als bedoeld in artikel 19, lid 1, van het Verdrag aangezien zij voldoet aan de verdragsrechtelijke definitie van lijfrente van artikel 19, lid 5, van het Verdrag, en dat de heffing over de lijfrente daarom toekomt aan Nederland als woonstaat. Aangezien sprake is van een lijfrente in de zin van artikel 19 van het Verdrag, wordt niet meer toegekomen aan toepassing van artikel 16 van het Verdrag, aldus het Hof. Tegen deze oordelen richten zich de klachten.

2.2.3.

De eerste klacht houdt in dat niet artikel 19, maar artikel 16 van het Verdrag op de uitkering van toepassing is, zodat de bevoegdheid tot heffen niet toekomt aan Nederland maar aan de VS. Daartoe wordt aangevoerd dat voor de beoordeling van het karakter van de ontslaguitkering beslissend is de datum van ondertekening van de hiervoor in 2.1.3 bedoelde vaststellingsovereenkomst, dat toen aan belanghebbende een bedrag ineens is toegekend en dat dit karakter niet verandert door de aanwending van dat bedrag voor toekenning van een periodieke betaling.

2.3.1.

Bij de behandeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat het Verdrag uitsluitend betrekking heeft op de heffing van (loon)belasting en niet op de heffing van premies volksverzekeringen. Daarom kan het beroep in cassatie van belanghebbende niet slagen met betrekking tot het premiedeel van de loonheffing.

2.3.2.

Artikel 19 van het Verdrag bepaalt, voor zover hier van belang, dat pensioenen en andere soortgelijke beloningen, verkregen ter zake van een vroegere dienstbetrekking, alsmede lijfrenten belastbaar zijn in de woonstaat van de uiteindelijk gerechtigde. Het vijfde lid van voormeld artikel definieert ‘lijfrente’ als een vaste som, periodiek betaalbaar op vaste tijdstippen, hetzij gedurende het leven, hetzij gedurende een vastgesteld of voor vaststelling vatbaar tijdvak ingevolge een verbintenis tot het doen van betalingen die staan tegenover een voldoende en volledige tegenprestatie in geld of geldswaarde.

2.3.3.

Tot de zojuist bedoelde lijfrenten tegen een ‘voldoende en volledige tegenprestatie in geld of geldswaarde’ kan niet worden gerekend het recht op periodieke uitkeringen dat een (ex- )werknemer in het kader van de beëindiging van de dienstbetrekking heeft verkregen van zijn (ex-)werkgever. Dat heeft ook te gelden in het geval dat de (ex-)werkgever de verplichting tot het doen van die periodieke uitkeringen tegen betaling heeft overgedragen aan een derde, ook indien – zoals in dit geval – die derde een zogenaamde stamrecht-BV is die door de (ex-) werknemer zelf is opgericht. Met zijn oordeel dat het door belanghebbende in de maand september 2011 ontvangen bedrag een uitkering is uit een lijfrente als bedoeld in artikel 19 van het Verdrag, heeft het Hof dit miskend.

2.3.4.

De klacht slaagt daarom voor zover het betrekking heeft op de loonbelasting. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven.

2.3.5.

Het Hof heeft, oordelend als voormeld, niet in zijn beoordeling betrokken de stelling van de Inspecteur dat de uitkering soortgelijk is aan een pensioenuitkering en dat artikel 19 van het Verdrag om die reden de belastingheffing toewijst aan de woonstaat Nederland. Verwijzing moet daarom volgen voor een nadere beoordeling van de aard van de uitkering. Indien naar het oordeel van het verwijzingshof geen sprake is van pensioen, dient het voorts te onderzoeken of Nederland over de uitkering kan heffen op grond van artikel 16 van het Verdrag. In dat verband zal onderzocht moeten worden of de ontslagvergoeding ten laste is gekomen van een Nederlandse werkgever van belanghebbende en niet is doorbelast naar de VS, zoals de Inspecteur subsidiair bij de Rechtbank heeft gesteld (vgl. HR 11 juni 2004, nr. 37714, ECLI:NL:HR:2004:AF7812, BNB 2004/344 en nr. 38112, ECLI:NL:HR:2004:AF7816, BNB 2004/345).

2.3.6.

De overige klachten behoeven, in het licht van het hiervoor overwogene, geen behandeling meer.”

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing