Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16-01-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:399, 16/01516 en 17/00018
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16-01-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:399, 16/01516 en 17/00018
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 16 januari 2018
- Datum publicatie
- 19 januari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2018:399
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2016:5294, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 16/01516 en 17/00018
Inhoudsindicatie
Tegen aanslag IB/PVV ten name van ex-echtgenote, die in het betreffende jaar geen fiscale partner is geweest, staat geen bezwaar open voor belanghebbende. Verzoek om toekenning van dwangsom wegens niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar, is terecht afgewezen.
Uitspraak
locatie Leeuwarden
nummers 16/01516 en 17/00018
uitspraakdatum: 16 januari 2018
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: [X] )
en het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 november 2016, nummers LEE 15/4909 en LEE 16/1036, ECLI:NL:RBNNE:2016:5294, in het geding tussen [X] en de Inspecteur
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan mevrouw [A] (hierna aan te duiden als: [A] ) is voor het jaar 2002 met dagtekening 9 maart 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
Tegen die aanslag heeft [X] op 20 augustus 2014 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 21 augustus 2015 heeft [X] de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar.
[X] heeft op 11 december 2015 bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het ingediende bezwaar.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 januari 2016 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft in hetzelfde geschrift het verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom bij beschikking afgewezen.
[X] is tegen die uitspraak alsmede tegen de afwijzing van het verzoek om toekenning van een dwangsom in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond verklaard, vastgesteld dat de Inspecteur als gevolg daarvan een dwangsom heeft verbeurd van € 1.260, en [X] niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aan [A] opgelegde aanslag.
Beide partijen hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2017. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
[X] en [A] zijn [in] 1988 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden, inhoudende een uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. Op 28 maart 2001 heeft [A] een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Bij beschikking van 17 oktober 2001 heeft die rechtbank de echtscheiding tussen [X] en [A] uitgesproken. Het huwelijk is op 11 juni 2003 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in het daartoe bestemde register van de Burgerlijke Stand.
[X] en [A] hadden op 27 oktober 1997 de woning aan de [a-straat] 45 te [B] (hierna ook: de woning) in juridische eigendom verkregen, ieder voor de onverdeelde helft. De woning was gefinancierd met een bedrag van € 145.210, afkomstig uit het privévermogen van [X] , en een geldlening die de Coöperatieve Rabobank [C] U.A. aan [X] en [A] had verstrekt. Tot zekerheid van terugbetaling was een recht van hypotheek gevestigd op de woning.
Op of omstreeks 26 november 2000 heeft [A] de woning verlaten, waarna [X] tot het voorjaar van 2002 alleen in de woning is blijven wonen. De woning is op 21 juni 2002 executoriaal verkocht, door middel van een onderhandse verkoop. De juridische eigendomsoverdracht vond plaats op 1 augustus 2002. Op dat moment bedroeg de achterstallige hypotheekrente € 33.440. Daarvan is een bedrag van € 28.362 voldaan uit de overwaarde van de woning.
[A] heeft een aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2002 gedaan. De inspecteur heeft deze aangifte gevolgd en met dagtekening 9 maart 2005 aan [A] een aanslag in de IB/PVV voor 2002 opgelegd, waarbij het belastbare inkomen als volgt is vastgesteld:
belastbare winst uit onderneming: |
€ 55.070 |
|
loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: |
€ 2.584 |
|
kosten eigen woning: |
€ 16.720 -/- |
|
premies voor lijfrenten, pu e.a. inkomensvoorzieningen: |
||
- premies voor particuliere verzekeringen: |
€ 4.372 -/- |
|
- betaalde premie WAZ: |
€ 1.782 -/- |
|
€ 6.154 -/- |
||
belastbaar inkomen uit werk en woning: |
€ 34.780 |
|
gemiddelde waarde bezittingen: |
€ 18.697 |
|
gemiddeld rendement voor kindertoeslag: |
€ 551 |
|
kindertoeslag: |
€ 7.266 |
|
belastbaar inkomen uit sparen en beleggen |
€ 0 |
De Inspecteur heeft met dagtekening 4 juni 2005 aan [X] een aanslag in de IB/PVV voor 2002 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.030.
[X] heeft bezwaar gemaakt tegen die aanslag. In de daarop volgende beroepsprocedure overwoog de Rechtbank bij uitspraak van 21 maart 2007 als volgt:
"4.2 Op grond van de vastgestelde feiten kan [X] de woning gelegen aan de [a-straat] 45 te [B] , naar het oordeel van de rechtbank slechts voor de helft als eigen woning in de zin van artikel 3:111, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 aanmerken. Uit het voorgaande vloeit voort dat eveneens slechts de helft van de achterstallig rente (…) en lopende rente (…) bij [X] als kosten eigen woning kan worden aangemerkt."
Het beroep is ongegrond verklaard. [X] noch de Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
[X] heeft de Rechtbank bij brief, gedateerd 18 mei 2012, verzocht om de evenvermelde uitspraak te herzien. Dit verzoek is door de Rechtbank en daarop volgend tot in hoogste instantie afgewezen.
Met dagtekening 23 november 2007 is aan [X] een navorderingsaanslag in de IB/PVV voor 2002 opgelegd. Tegen deze belastingaanslag heeft [X] geen rechtsmiddel aangewend.
3 Geschil
In het door [X] ingestelde hoger beroep is in geschil of [X] ontvankelijk was in zijn bezwaar en zijn beroep inzake de aan [A] opgelegde aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2002. Voor het geval het Hof oordeelt dat [X] zowel in bezwaar als in beroep ontvankelijk was, is in geschil of de bestreden aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld.
[X] stelt zich, naar het Hof begrijpt, op het standpunt dat hij als belanghebbende of als medebelanghebbende dient te worden aangemerkt en dat hij derhalve ontvankelijk is in zijn bezwaar en in zijn beroep, en voorts dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, omdat bij de vaststelling daarvan ten onrechte een aan hem toe te rekenen bedrag aan hypotheekrenteaftrek in aanmerking is genomen. Weliswaar behoeft dat volgens [X] niet te leiden tot een verhoging van de aanslag, maar wel tot een vaststelling ervan door het Hof, waarbij [X] belang heeft in het licht van een thans aanhangige civiele procedure. [X] verzoekt voorts om een veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van door hem geleden schade.
De Inspecteur heeft het standpunt van [X] gemotiveerd betwist. Hij stelt zich op het standpunt dat [X] niet als belanghebbende of medebelanghebbende kan worden aangemerkt, en dat het bezwaarschrift voorts niet binnen zes weken na de dagtekening van het aanslagbiljet en evenmin binnen redelijke termijn, ofwel twee weken, nadat [X] kennis van de aanslag had gekregen, en derhalve te laat is ingediend. Voor het geval het Hof van oordeel is dat [X] ontvankelijk is in zijn bezwaar en zijn beroep, verzoekt de Inspecteur de zaak naar hem terug te wijzen, opdat hij na feitenonderzoek opnieuw uitspraak op bezwaar kan doen.
In het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep is in geschil of de Inspecteur een dwangsom verbeurd heeft doordat hij niet tijdig op het bezwaarschrift van [X] heeft beslist, welke vraag door [X] bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord.