Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21-08-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7559, 16/00395 en 16/00396
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21-08-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7559, 16/00395 en 16/00396
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 21 augustus 2018
- Datum publicatie
- 31 augustus 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2018:7559
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1190
- Zaaknummer
- 16/00395 en 16/00396
Inhoudsindicatie
BPM. Ingevoerde auto. Schending Unierechtelijke verdedigingsbeginsel? Nevenvorderingen.
Uitspraak
Locatie Arnhem
nummers 16/00395 en 16/00396
uitspraakdatum: 21 augustus 2018
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 25 februari 2016, nummers AWB 12/3973 en AWB 12/3974 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur) en
de Staat der Nederlanden (de Minister voor Rechtsbescherming; hierna: de Staat)
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft een bedrag van € 3.849 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangifte voldaan. In verband hiermee heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd. De tegen de voldoening op aangifte en tegen de naheffingsaanslag door belanghebbende gemaakte bezwaren, zijn door de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar gegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 25 februari 2016, de beroepen gegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Staat heeft geen verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 31 mei 2018 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: [A] en [B] als de gemachtigden van belanghebbende, alsmede – namens de Inspecteur – mr. [C] en [D] .
Ter zitting van het Hof zijn gelijktijdig de zaken behandeld met de hierna te noemen zaaknummers van het Hof: 16/00390, 16/00391, 16/00392, 16/00393, 16/00395, 16/00396, 16/00397, 16/00398, 16/00399, 16/00597 en 16/00598.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende heeft op 18 oktober 2010 aangifte voor de BPM gedaan ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een uit een andere EU-lidstaat overgebrachte gebruikte auto (met datum eerste toelating: 27 april 2010) voor een bedrag van € 3.849. In verband hiermee heeft de Inspecteur aan belanghebbende met dagtekening 1 november 2010 een naheffingsaanslag ten bedrage van € 1.848 opgelegd. Op 6 november 2010 heeft belanghebbende ter zake van de auto een bedrag van (€ 3.849 plus € 1.848 is) € 5.697 betaald aan de Belastingdienst.
Belanghebbende heeft op 18 november 2010 bezwaar aangetekend tegen het op aangifte voldane bedrag alsmede tegen de naheffingsaanslag.
Belanghebbende werd en wordt bijgestaan door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent in duizenden BPM-zaken.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 2 juli 2012 de bezwaren gegrond verklaard en de door belanghebbende verschuldigde BPM nader vastgesteld op € 4.949. Hij heeft in verband daarmee het bedrag dat door belanghebbende op aangifte diende te worden voldaan nader vastgesteld op € 3.345 en het bedrag van de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.604. Daarbij is aan belanghebbende voor beide zaken in totaal een proceskostenvergoeding toegekend van € 109 en een rente vergoed van € 33.
De onderhavige bezwaarprocedure maakte deel uit van een reeks van duizenden van door belanghebbendes gemachtigde geëntameerde bezwaarprocedures in BPM-zaken.
Belanghebbende heeft op 3 augustus 2012 beroep ingesteld tegen de onderhavige uitspraken op bezwaar. Daarnaast heeft de gemachtigde van belanghebbende in meer dan duizend andere soortgelijke BPM-zaken beroep bij de Rechtbank ingesteld.
Tijdens de mondelinge behandeling ter zitting van de Rechtbank op 16 december 2015 hebben belanghebbende en de Inspecteur een compromis bereikt over het bedrag van de door belanghebbende verschuldigde BPM, nader vastgesteld op € 3.849, en over het aan belanghebbende toekomende bedrag aan rentevergoeding, nader vastgesteld op € 253. Het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank vermeldt, voor zover hier van belang:
“Voorzitter: Heeft u overeenstemming bereikt?
Verweerder: Ja. We zijn er uit, met uitzondering van de geschilpunten over de redelijke termijn en de proceskostenvergoeding.
Gemachtigde: Over de belasting zijn we het eens en over de rente.
(…)
Verweerder:
(…)
12/3973 en 12/3974: De BPM moet worden verminderd tot € 3.849 en de rentevergoeding bedraagt in totaal € 253. Op de naheffingsaanslag resteert een bedrag van € 504 aan BPM.”
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 25 februari 2016 de beroepen gegrond verklaard, het bedrag dat door belanghebbende op aangifte diende te worden voldaan vastgesteld op € 3.849, het bedrag van de naheffingsaanslag verder verminderd tot € 504, de Inspecteur veroordeeld tot een schadevergoeding aan belanghebbende van € 253 wegens rentederving, de Inspecteur verder veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500 en de Staat veroordeeld tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.000, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.104 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 312 te vergoeden.
Belanghebbende heeft op 31 maart 2016 hoger beroep ingesteld.
3 Het geschil en de standpunten van partijen
In hoger beroep is in de kern in geschil: (1) of schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel meebrengt dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd, (2) of de Rechtbank het bedrag van de vergoeding voor door belanghebbende geleden immateriële schade op het juiste bedrag heeft berekend, (3) of belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente over (nog) niet aan hem uitbetaalde bedragen, en (4) of belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding van proceskosten dan door de Rechtbank is toegekend.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.