Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-10-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:9469, 200.141.591/01

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-10-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:9469, 200.141.591/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
23 oktober 2018
Datum publicatie
8 november 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2018:9469
Formele relaties
Zaaknummer
200.141.591/01

Inhoudsindicatie

Geïntimeerde heeft ten behoeve van 3697 belastingplichtigen valse aangiften gedaan, waardoor de belastingdienst te veel belasting heeft (terug)betaald aan die belastingplichtigen.

De belastingdienst moest vervolgens kosten maken om tot juiste vaststellingen van al deze aangiften te komen en moest daarvoor (navorderings)aanslagen opleggen. Daarbij bleek dat een deel van die fiscale vorderingen inmiddels niet meer op de betreffende belastingplichtigen verhaalbaar waren. Geïntimeerde is terzake strafrechtelijk veroordeeld en aan de betreffende belastingplichtigen zijn boetes opgelegd.

De belastingdienst spreekt vervolgens geïntimeerde aan op grond van onrechtmatige daad en wil de hiervoor genoemde kosten op deze verhalen. Het hof dient in deze zaak de vraag te beantwoorden of aan de belastingdienst een dergelijk vorderingsrecht toekomt. De kosten zien immers op werkzaamheden die exclusief behoren tot de aan de fiscus toebedeelde overheidstaken welke taken uit de algemene middelen worden voldaan. Het hof beantwoordt de genoemde vraag ontkennend. Het hof stelt de vraag aan de orde of het verhaal van kosten door de Staat langs privaatrechtelijke weg niet een onaanvaardbare doorkruising oplevert van de publiekrechtelijke regeling zoals verwoord in de Algemene wet inzake Rijksbelastingen. Het hof is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden een kostenverhaal via het privaatrecht in beginsel op onaanvaardbare wijze de publiekrechtelijke regeling doorkruisen, ook als de extra werkzaamheden van de Belastingdienst in de eerste plaats betrekking hebben op het alsnog juist vaststellen van aanvankelijk op onjuiste informatie gebaseerde onjuiste (te lage) aanslag. Vergelijk HR 21 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2835, NJ 2003/360 en HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1278, NJ 2017/139.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht, sector handel

zaaknummer gerechtshof 200.141.591/01

(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/07/192953/ HA ZA 11-1056

arrest van 23 oktober 2018

in de zaak van

1 De Ontvanger van de Belastingdienst/midden- en kleinbedrijf(voorheen de Ontvanger van de Belastingdienst/Randmeren)

kantoorhoudend te Almere,hierna: de Ontvanger,

2. De Staat der Nederlanden zetelend te ’s Gravenhage,

hierna: de Staat, appellanten,

hierna gezamenlijk : de Staat c.s.

in eerste aanleg: eisers,

advocaat: mr. E.E. Schipper, kantoorhoudend te Amsterdam,

tegen

[geïntimeerde] ,

geïntimeerde,

in eerste aanleg: gedaagde,

hierna: [geïntimeerde],

advocaat: mr. P.A. Caljé, kantoorhoudend te Rotterdam,

In deze zaak is op 29 september 2015 een rolbeschikking gegeven waarbij de bezwaren van [geïntimeerde] tegen de eiswijziging door de Staat c.s. zijn verworpen. Het hof handhaaft deze beschikking en beschouwt deze als hier herhaald en ingelast.

1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1

Na de genoemde rolbeschikking, waarin het procesverloop in eerste aanleg en tot zover in hoger beroep zijn weergegeven, is door [geïntimeerde] een memorie van antwoord genomen.

1.2

Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. Het hof heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer en een datum voor arrest bepaald.

1.3

In zijn memorie van grieven heeft de Ontvanger meegedeeld dat hij erin berust dat de rechtbank hem niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vordering ter voldoening van de kosten bestaande uit extra werkzaamheden, alsmede dat hij berust in de beperking van de veroordeling van [geïntimeerde] tot schadevergoeding aan hem tot schade ter zake oninbare navorderingsaanslagen. Hij deelt mee zijn appel hierbij in te trekken zodat “bij gebreke van grieven" niet-ontvankelijkheid zal volgen.

1.4

Met deze proceshouding van de Ontvanger is niet geheel duidelijk welke proceshandeling hij in het bijzonder op het oog heeft: intrekking, berusting of het niet formuleren van grieven. Wel duidelijk is dat de Ontvanger het door hem ingestelde hoger beroep niet wil doorzetten. Het hof zal de proceshouding van de ontvanger duiden als berusting. Dit leidt ertoe dat hij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep met zijn veroordeling in de proceskosten van [geïntimeerde] , welke tot aan de memorie van grieven d.d. 25 augustus 2015 worden bepaald op nihil, nu blijkens het roljournaal [geïntimeerde] zich pas op 15 september 2015 heeft gesteld.

1.5

Daarmee is in dit hoger beroep uitsluitend de Staat appellant. De vordering van de Staat in hoger beroep luidt, sterk verkort weergegeven en na wijziging van eis, als volgt: het bestreden vonnis te vernietigen voor wat betreft de afwijzing van de vordering van de Staat en de veroordeling van de Staat in de proceskosten, en opnieuw rechtdoende [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de kosten voor (extra) werkzaamheden in de heffing ten bedrage van € 391.681,- te vermeerderen met wettelijke rente, vergoeding van kosten voor (extra) werkzaamheden in de invordering, nader op te maken bij staat, althans vergoeding van kosten voor (extra) werkzaamheden in de heffing en invordering, nader op te maken bij staat, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.

2 Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

2.1

In eerste aanleg was tussen partijen in geschil of [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Staat c.s. en zo ja, of de Staat als gevolg daarvan schade heeft geleden.

2.2

De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord en daartoe onder 4.6 tot en met 4.8. van het bestreden vonnis het volgende tot uitgangspunt genomen. Voorop staat dat als een overheidslichaam bij de uitoefening van een hem bij publiekrechtelijke regeling opgedragen publieke taak kosten heeft gemaakt en de publiekrechtelijke regeling niet voorziet in een regeling tot verhaal van die kosten op de veroorzaker daarvan, die kosten via het privaatrecht op de veroorzaker kunnen worden verhaald tenzij deze privaatrechtelijke weg de publiekrechtelijke onaanvaardbaar doorkruist. Daarbij moet worden gelet op de inhoud en strekking van de publiekrechtelijke regeling en de aard van de taak alsmede de aard van de kosten. Als verhaal van kosten langs publiekrechtelijke weg is uitgesloten, is zulks een belangrijke aanwijzing is dat dit verhaal langs privaatrechtelijke weg ook is uitgesloten.

2.3

De rechtbank heeft overwogen dat het in dit geval gaat om taken van de Belastingdienst verricht op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), welke wet wel een regeling kent voor rente en boetes voor later vastgestelde belastingschulden maar geen systeem voor het verhaal van bij de vaststelling door de Belastingdienst gemaakte kosten. De vordering in eerste aanleg zag specifiek op de kosten gemaakt ter vaststelling van belastingaangiftes. Een kerntaak van de Belastingdienst is het vaststellen van de (omvang van de) materiële belastingschuld. De aard van de gevorderde kosten betreft die kerntaak, waarbij kostenverhaal langs publiekrechtelijke weg is uitgesloten. Kostenverhaal langs privaatrechtelijke weg zou neerkomen op een onaanvaardbare doorkruising van deze publiekrechtelijke regeling. De rechtbank wees om die reden de vorderingen van de Staat af.

3 De beoordeling van de vordering en de grief

4 Slotsom

5 De beslissing