Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10-12-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10719, 17/00893 t/m 17/00896

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10-12-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10719, 17/00893 t/m 17/00896

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
10 december 2019
Datum publicatie
20 december 2019
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2019:10719
Formele relaties
Zaaknummer
17/00893 t/m 17/00896

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Rijnvarende. Premieplicht volksverzekeringen.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer 17/00893 tot en met 17/00896

uitspraakdatum: 10 december 2019

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 augustus 2017, nummers AWB 16/3789, 16/3790, 16/3791 en 16/3794, ECLI:NL:RBGEL:2017:4318, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Den Haag (hierna: de Inspecteur) en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Staat)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2010 tot en met 2013 aanslagen in de inkomstenbelasting (hierna: IB) en premie volksverzekeringen (hierna: PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente respectievelijk belastingrente berekend.

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking belastingrente voor het jaar 2013 verminderd en de overige bezwaren ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

1.6.

Na de zitting hebben beide partijen schriftelijke inlichtingen verstrekt. Partijen hebben verklaard geen prijs te stellen op een nadere zitting.

2 De vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in de jaren 2010 tot en met 2013 in Nederland. Hij was van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2013 in loondienst werkzaam voor [A] (hierna: [A] ), gevestigd te [B] . Van 1 april 2013 tot en met 31 december 2013 was hij in loondienst werkzaam voor [C] S.A. te [B] .

2.2.

Belanghebbende was van 2010 tot en met 2013 werkzaam op het in Nederland geregistreerde binnenvaartschip [D] (hierna: het schip). Het schip wordt met winstoogmerk gebruikt in de Rijnvaart en is in eigendom van [E] BV (hierna: de BV), gevestigd te Nederland. Het schip was van 2010 tot en met 2013 voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte.

2.3.

Van 27 september 2007 tot 24 juli 2009 beschikte het schip over een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte waarop [A] als exploitant staat vermeld en de BV als eigenaar van het schip.

2.4.

Op 24 juli 2009 is de afgegeven Rijnvaartverklaring door de Inspectie voor verkeer en waterstaat ongeldig verklaard en ingetrokken. Bij uitspraak van 4 mei 2016 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State het hoger beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard (ECLI:NL:RVS:2016:1186).

2.5.

Het schip was van 1 januari 2010 tot 6 juni 2013 niet voorzien van een Rijnvaartverklaring. Vanaf 6 juni 2013 beschikte het schip over een Rijnvaartverklaring, waarin de BV is vermeld als eigenaar en [C] SA als exploitant.

2.6.

Het Luxemburgse Tribunal administratif heeft op 16 juni 2010 geoordeeld dat [A] niet als exploitant van binnenschepen kan worden aangemerkt en dat de betreffende Luxemburgse autoriteiten daarom terecht geen exploitatiecertificaat hebben verstrekt.

2.7.

Aan belanghebbende is door de autoriteiten van Luxemburg met dagtekening 10 maart 2006 een E101-verklaring afgegeven ingevolge de Verordening (EEG) 1408/71 van 14 juni 1971 (hierna: Vo 1408/71).

2.8.

Op 19 september 2016 heeft de SVB twee besluiten (A1 verklaringen) ten name van belanghebbende genomen over de periode 1 mei 2010 tot en met 31 maart 2013 en 1 april 2013 tot en met 5 juni 2013 waarin is vastgelegd dat belanghebbende in deze periodes in Nederland is verzekerd. Bij uitspraak van 24 juli 2018 heeft Rechtbank Gelderland (zaaknummers 17/2794 en 17/2795) het eerste besluit vernietigd voor de periode tot 1 april 2012 en het tweede besluit bevestigd. Het eerste besluit staat onherroepelijk vast; het tweede besluit nog niet.

2.9.

Belanghebbende heeft voor de jaren 2010 tot en met 2013 aangifte IB/PVV gedaan. In de aangiften is telkens voor het gehele jaar vrijstelling gevraagd voor premie volksverzekeringen.

2.10.

De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslagen de verzochte vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen niet verleend. Bij uitspraak op bezwaar is alsnog vrijstelling verleend voor de periode van 6 juni 2013 tot en met 31 december 2013.

3 Het geschil

3.1.

In geschil is of van belanghebbende terecht premie volksverzekeringen is geheven over de periode van 1 januari 2010 tot en met 5 juni 2013.

3.2.

Belanghebbende stelt dat ten onrechte premie voor de volksverzekeringen is geheven nu de Luxemburgse autoriteiten hem een E101-verklaring hebben verstrekt. Belanghebbende beroept zich in dit verband mede op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel.

3.3.

Belanghebbende stelt dat de Inspecteur en de Belastingdienst niet bevoegd zijn premie volksverzekeringen van belanghebbende te heffen, nu belanghebbende in haar aangiften heeft vermeld niet premieplichtig te zijn en de Inspecteur niet de bevoegde autoriteit is volgens het Rijnvarendenverdrag.

3.4.

Belanghebbende stelt dat van hem geen premie mag worden geheven, omdat zijn belang centraal staat en hij de in Luxemburg betaalde premies nooit zal kunnen terugkrijgen, nu zijn toenmalige werkgever failliet is.

3.5.

Belanghebbende stelt dat van zijn toenmalige werkgever loonheffingen zijn nageheven en dat deze bij hem als voorheffingen in aanmerking moeten worden genomen.

3.6.

Belanghebbende stelt dat hij geen substantiële werkzaamheden in Nederland heeft verricht.

3.7.

Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag voor het jaar 2013 moet worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.770 en een premie-inkomen van € 10.860.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing