Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 24-12-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:11014, 18/01093
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 24-12-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:11014, 18/01093
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 24 december 2019
- Datum publicatie
- 3 januari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2019:11014
- Zaaknummer
- 18/01093
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Vergoedingsregeling in verband met opbrengsten uit octrooi. Genietingsmoment.
Uitspraak
Locatie Arnhem
nummer 18/01093
uitspraakdatum: 24 december 2019
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 oktober 2018, nummer AWB 17/1754, in het geding tussen de Inspecteur en
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 271.981 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 57.331.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 151.584 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 57.331.
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 115.524 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 59.074, bepaald dat de uitspraak van de Rechtbank in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en de Inspecteur gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2019 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende tot zijn bijstand vergezeld van mr. [A] , en namens de Inspecteur, mr. [B] en [C] .
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
In het verleden heeft belanghebbende een uitvinding gedaan in de vorm van een berekening die ziet op koud gebogen gelaagd glas. Belanghebbende was ten tijde van de uitvinding in dienst bij [D] B.V., thans [E] B.V. (hierna: [E] ). De uitvinding heeft hij niet onder werktijd gedaan maar in zijn vrije tijd. Hij kreeg het idee over de verwerking van glas toen hij thuis in de tuin zat. Hij kreeg toen een flits van boven. Belanghebbende is naar zijn studeerkamer gerend en hij heeft direct allerlei aantekeningen gemaakt en cijfers doorgerekend. Daarna heeft hij alles uitgewerkt en is hij naar de technisch directeur van [E] gegaan. Aan hem heeft belanghebbende zijn idee voorgelegd en met hem besproken.
De technisch directeur heeft een bedrijf uit [F] opdracht gegeven proeven te doen om belanghebbendes idee te staven. Die proeven zijn samen met belanghebbende in werktijd gedaan. Toen de uitslagen van de proeven positief bleken, is door belanghebbende samen met de werkgeefster octrooi aangevraagd. Daartoe heeft belanghebbende besprekingen gevoerd met de bedrijfsjurist, is belanghebbende persoonlijk naar het octrooibureau geweest om zijn idee nader toe te lichten en heeft belanghebbende bij de proeven berekeningen gemaakt. Dit gebeurde allemaal in werktijd. In overleg tussen belanghebbende en [E] is één tot anderhalve maand na het ontstaan van het idee in de tuin, onder het doen van afstand van alle rechten van belanghebbende, op 8 juli 1996 een octrooiaanvraag ingediend en verkregen op naam van [E] (octrooigerechtigde).
Vervolgens heeft belanghebbende in overleg met de werkgever zijn idee onder werktijd bij [E] verder uitgewerkt. De uren die belanghebbende aan de uitwerking van dit idee besteedde, moest hij noteren. Deze uren werden aangemerkt als kosten voor [E] en telden mee voor de berekening van zijn opbrengsten uit het octrooi (zie de hierna vermelde overeenkomsten; hierna: de vergoedingsregeling).
Belanghebbende was tot zijn uitvinding specialist op het gebied van staalconstructies en niet van glas. Na het verlenen van het octrooi in juli 1996 is dat veranderd en werd belanghebbende ook specialist van koud gebogen gelaagd glas. Hij is voor [E] onder meer betrokken geweest bij de overkapping van het busstation achter [G] , waarbij zijn uitvinding van koud gebogen glas is toegepast. [E] heeft bij projecten de techniek van koud gebogen glas toegepast en daarmee (aanvankelijk) aanzienlijke kostenbesparingen behaald.
Belanghebbende en [E] hebben in 1997 de tussen hen geldende afspraken geformaliseerd in een overeenkomst. Deze overeenkomst is in 1999 aangevuld. Op 16 juli 2009 zijn in een overeenkomst nieuwe afspraken gemaakt, die in de plaats zijn gekomen van de oude afspraken, omdat omtrent de door belanghebbende besteedde uren onduidelijkheid was ontstaan. De nieuwe overeenkomst luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘1. Voor wat betreft de gehele achterliggende periode tot aan de inwerkingtreding van de onderhavige nieuwe afspraken, hebben partijen afgesproken dat de kosten van [E] (bestaande uit alle kosten die direct of indirect met de octrooiaanvrage alsmede met de instandhouding van het octrooi “koud gebogen gelaagd glas” verband houden) gelijk zijn aan de eerste opbrengst (inkomsten) voor [E] verband houden met het octrooi “koud gebogen gelaagd glas”. Deze opbrengst bedraagt € 181.000,- en is gelijk aan het bedrag dat [E] in juni 2009 aan BRS heeft gefactureerd.
2. Vanaf de inwerkingtreding van deze nieuwe afspraken heeft de heer [X] recht op vergoeding volgens de volgende formule: opbrengsten -/- kosten van [E] x 1/3.
(…)
4. [E] zal binnen 1 maand na afloop van ieder jaar (voor het eerst uiterlijk eind januari 2010) een overzicht van opbrengsten en kosten, zoals hiervoor omschreven, opstellen. Beide partijen zullen dit overzicht voor akkoord tekenen en daarbij ook steeds aangeven of dit het laatste overzicht betreft.
5. Indien uit voornoemd overzicht een positief resultaat blijkt na aftrek van de kosten van de opbrengsten, heeft de heer [X] recht op 1/3 van dit resultaat. Voor dit bedrag zal de heer [X] aan [E] een factuur sturen. Uit te keren bedragen zijn bruto bedragen waarop door [E] geen inhoudingen zullen worden gepleegd. Voor betalingen door [E] aan de heer [X] geldt het principe “paid as paid” dat wil zeggen dat de heer [X] betaald krijgt zodra het bedrag waarop de heer [X] recht heeft door [E] is ontvangen. Een negatief resultaat blijkens uit enig jaaroverzicht wordt tussen partijen niet in het desbetreffende jaar verrekend, maar wordt doorgeschoven naar een volgende periode (cumulatief).
6. Hoewel de in deze brief omschreven regeling als strikt verbonden met de heer [X] dient te worden beschouwd, gaat [E] ermee akkoord dat het recht op vergoeding na overlijden van de heer [X] zal overgaan op zijn erfgena(a)m(en) en zal [E] de hieruit voortvloeiende verplichting tot uitkering alsdan jegens laatstgenoemde(n) nakomen. Het bepaalde in dit artikel geldt uitsluitend indien en voor zover hiertegen thans dan wel te zijner tijd geen juridische beletselen bestaan en slechts indien op het moment van overlijden de vergoedingsregeling overeenkomstig het gestelde in deze brief nog van kracht is.
(…)
8. Met inachtneming van het bepaalde in punt 6 hiervoor zijn de uit deze afspraken voor partijen voortvloeiende rechten en plichten niet aan derden overdraagbaar zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de andere partij.
9. De afspraken zoals in deze brief omschreven treden in werking na ondertekening van deze brief door beide partijen en treden vanaf dat moment in de plaats van de afspraken zoals gemaakt in de brieven van 14 maart 1997 en 10 december 1999. Aan deze brieven kunnen vanaf in werking treden van onderhavige afspraken geen rechten meer worden ontleend.
(…)
11. Onverminderd het bepaalde in punt 10 hiervoor heeft de omstandigheid dat de heer [X] op enig moment geen werknemer van [E] meer zou zijn niet tot gevolg dat aan deze afspraken een einde zou komen.”
Ter zake van de vergoedingsregeling is door [E] in de jaren tot 2013 geen bedrag als loon aangemerkt en is er derhalve ook geen loonheffing ingehouden en afgedragen. Belanghebbende heeft ter zake van de vergoedingsregeling in de jaren tot 2013 geen inkomsten aangegeven in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
In 2013 en 2014 was belanghebbende nog steeds in dienst bij [E] , en is uitvoering gegeven aan de vergoedingsregeling.
In 2013 wilde [E] € 57.790,68 als voorschot aan belanghebbende uitbetalen, een en ander met toestemming van de Belastingdienst. Dit bedrag kwam neer op een brutobedrag van € 120.397,24, waarop [E] € 62.606,59 aan loonheffing moest inhouden. Het bedrag is uiteindelijk in 2014 uitgekeerd en de loonheffingen daarop zijn in 2014 ingehouden.
In juni 2014 heeft belanghebbende vanwege de vergoedingsregeling bruto € 23.555,30 ontvangen. De inhouding aan loonheffingen daarop betrof € 12.248,75. In november 2014 heeft belanghebbende bruto € 12.505,04 ontvangen. De inhouding aan loonheffingen daarop betrof € 6.502,62.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2014 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 271.981 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 57.331. In zijn aangifte heeft belanghebbende ook het voorschot van € 120.397,24, dat eigenlijk in 2013 betaald zou worden, aangegeven. Met dagtekening 30 april 2016 is de aanslag IB/PVV 2014 conform aangifte vastgesteld.
Na daartegen gemaakt bezwaar is de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 151.584 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 57.331. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is verminderd met € 120.397,24 (het voorschot dat in 2013 betaald zou worden). Volgens partijen lag het genietingsmoment in 2013 en niet in 2014. Het voorschot van € 120.397,24 is door middel van een navorderingsaanslag bij het inkomen uit werk en woning in 2013 betrokken. De in 2014 ingehouden loonheffing over dit bedrag heeft de Inspecteur verrekend met hetgeen in 2013 aan belasting verschuldigd was.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is of de door belanghebbende in 2014 ontvangen bedragen ter zake van de vergoedingsregeling met [E] tot het belastbaar inkomen uit werk en woning in 2014 kunnen worden gerekend.
Volgens de Inspecteur zijn de door belanghebbende in 2014 ontvangen bedragen ter zake van de vergoedingsregeling met [E] loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en subsidiair, voor het geval dat sprake is van een aanspraak, is de ontvangen vergoeding op grond van artikel 10, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, alsnog in 2014 belast. Meer subsidiair is de Inspecteur van mening, dat sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden.
Primair is belanghebbende van mening, dat de door belanghebbende in 2014 ontvangen bedragen ter zake van de vergoedingsregeling met [E] niet voortvloeien uit de dienstbetrekking. Subsidiair is volgens belanghebbende het voordeel (een uitkering uit) een aanspraak, die op het moment van toekenning van de aanspraak in 1997 in de heffing had moeten worden betrokken en niet bij uitkering van de bedragen in 2014. Meer subsidiair stelt belanghebbende dat ook indien sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden de heffing eerder dan in 2014 had moeten plaatsvinden.
Indien de door belanghebbende in 2014 ontvangen bedragen ter zake van de vergoedingsregeling met [E] niet behoren tot het belastbaar inkomen uit werk en woning in 2014 is tussen partijen niet in geschil, dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.