Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-02-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1938, 18/00184 en 18/00185

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-02-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1938, 18/00184 en 18/00185

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
20 februari 2019
Datum publicatie
15 maart 2019
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2019:1938
Zaaknummer
18/00184 en 18/00185

Inhoudsindicatie

Wet Woz. Terugwijzing naar Rechtbank. De uitspraak is niet gedaan door de rechter die de zaak heeft behandeld.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummers 18/00184 en 18/00185

uitspraakdatum: 20 februari 2019

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 februari 2018, nummers UTR 16/105 en UTR 17/6, in het geding tussen belanghebbende en

Procesverloop

De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning) per waardepeildatum 1 januari 2014 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2015 vastgesteld op € 339.000.

De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet WOZ de waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2015 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2016 vastgesteld op € 341.000.

Bij uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de beschikkingen gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de heffingsambtenaar vernietigd en de beschikte waarde van de woning voor beide jaren verminderd tot € 312.000.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2019 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [A] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [B] , taxateur.

Na afloop van de zitting heeft het Hof onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

Het Hof:

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

– wijst de zaak terug naar de Rechtbank ten einde opnieuw op de zaak te beslissen met inachtneming van deze uitspraak,

– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 54,

– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 126 vergoedt.

Overwegingen

1. De Rechtbank heeft de zaak op de voet van artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) behandeld ter zitting van 26 september 2017. De behandeling heeft blijkens in het dossier opgenomen zittingsaantekeningen plaatsgevonden door mr. P.M.J.H. Muijlaert. Op 1 december 2017 is mr. Muijlaert gedefungeerd. De uitspraak van de Rechtbank is gedaan door mr. N.M. Spelt. In de uitspraak van de Rechtbank is vermeld dat de Rechtbank op 8 februari 2018 met toestemming van partijen het onderzoek heeft gesloten. Van die toestemming blijkt evenwel niet uit het dossier.

2. De bestuursrechter kan ingevolge artikel 8:57 van de Awb bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft indien geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, binnen een door hem gestelde redelijke termijn heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht.

3. De wijzen van behandeling van de zaak overeenkomstig artikel 8:56 van de Awb en die met toepassing van artikel 8:57 van de Awb sluiten elkaar uit. Na een behandeling ter zitting is het niet mogelijk de zaak te behandelen met toepassing van artikel 8:57 van de Awb, anders dan in het in het tweede lid van dat artikel geregelde geval, dat zich in de onderhavige zaak niet voordoet. De Rechtbank had partijen na het defungeren van mr. Muijlaert opnieuw dienen uit te nodigen voor een zitting.

4. Het voorgaande brengt mee dat de uitspraak niet is gedaan door de rechter die de zaak heeft behandeld en niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onderdeel d van de Awb de naam van de behandelende rechter vermeldt. De uitspraak van de Rechtbank kan daarom niet in stand blijven.

5. Bij brief van 10 januari 2018, gericht aan ieder van partijen, heeft de Rechtbank aangekondigd zonder nadere zitting uitspraak te zullen doen als zij niet uiterlijk vier weken na verzending van die brief een reactie van partijen ontvangt. De aan belanghebbende gerichte brief is geadresseerd aan het adres [a-straat 1] , [Z] . Die brief is niet aangetekend verzonden. Belanghebbende stelt dat hij geen correspondentie van de Rechtbank heeft ontvangen omtrent de sluiting van het onderzoek. Het Hof acht voldoende aannemelijk dat de brief van 10 januari 2018 belanghebbende niet heeft bereikt. Belanghebbende is daardoor niet in de gelegenheid gesteld de Rechtbank te verzoeken om een mondelinge behandeling van zijn zaak. Aldus heeft de Rechtbank de toegang tot de rechter als algemeen beginsel van behoorlijk procesrecht onvoldoende in acht genomen. Ook hierom kan de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijven.

6. Het hoger beroep is gegrond. Het Hof wijst de zaak terug naar de Rechtbank. De Rechtbank zal de zaak opnieuw dienen te behandelen, waarbij belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld aanwezig te zijn ter zitting van de behandelende rechter.

7. Omdat het hoger beroep gegrond is, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.

8. De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op zijn reis en verblijfkosten, begroot op € 54.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. A.R. van der Winkel en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.

De beslissing is op 20 februari 2019 in het openbaar uitgesproken.