Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-03-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2396, 18/00496 t/m 18/00499
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-03-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2396, 18/00496 t/m 18/00499
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 19 maart 2019
- Datum publicatie
- 29 maart 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2019:2396
- Zaaknummer
- 18/00496 t/m 18/00499
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Omkering en verzwaring van de bewijslast. Redelijke schatting? Verzuimboetes.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers 18/00496 t/m 18/00499
uitspraakdatum: 19 maart 2019
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 maart 2018, nummers AWB 17/4833 tot en met 17/4836, ECLI:NL:RBGEL:2018:1416, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Den Haag (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2014 en 2015 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en aanslagen in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd. Daarbij is belanghebbende telkens belastingrente in rekening gebracht en zijn hem voor beide jaren verzuimboetes opgelegd.
Deze aanslagen en beschikkingen inzake de belastingrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken op bezwaar verminderd door de Inspecteur en de verzuimboetes zijn gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 7 maart 2019 te Arnhem. Met bericht aan het Hof is zowel belanghebbende als de Inspecteur niet ter zitting verschenen.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende, die is geboren [in] 1955, vormde in de onderhavige jaren (2014 en 2015) met zijn partner mevrouw [A] (hierna: de partner) en zijn [in] 1998 geboren zoon [B] (hierna: de zoon) een gemeenschappelijke huishouding. Zij woonden in de jaren 2014 en 2015 op het adres [a-straat 1] te [C] . Deze woning was eigendom van de moeder van belanghebbende (mevrouw [D] , geboren [in] 1922 en inmiddels overleden; hierna: de moeder). De moeder heeft sinds 1 augustus 2014 gewoond op het adres [b-straat 2] te [E] . Zij heeft volgens de gemeentelijke basisadministratie/Basisregistratie Personen nooit ingeschreven gestaan op het adres [a-straat 1] te [C] . Belanghebbende huurde de woning van zijn moeder. Volgens een in 2003 tussen belanghebbende en de moeder met betrekking tot de woning gesloten huurovereenkomst bedroeg de maandhuur € 200, exclusief water, licht en servicekosten.
Het saldo van de bankrekening van belanghebbende bedroeg in de jaren 2014 en 2015 nihil. De saldi van de bankrekeningen van de partner en van de moeder waren in die jaren negatief.
De partner heeft in de jaren 2014 en 2015 geen inkomsten genoten. Zij heeft in 2015 een tweedehandsauto gekocht voor € 5.000.
Belanghebbende, de partner en de zoon hadden in 2014 en 2015 een ziektekostenverzekering waarvoor premies verschuldigd waren. Belanghebbende beschikte voorts over een mobiele telefoon.
Belanghebbende was in 2014 en 2015 aanmerkelijkbelanghouder in de volgende vennootschappen:
- -
-
[F] B.V. (100%) sinds 18 oktober 2012;
- -
-
[G] B.V. (100%) sinds 30 april 2015;
- -
-
[H] B.V. (51%) sinds 23 september 2014;
- -
-
[I] B.V. (100%) sinds 30 april 2015;
- -
-
[J] B.V. (50%) sinds 15 februari 2010, einde onderneming 29 december 2015;
- -
-
[K] B.V. (51%) sinds 26 maart 2014, einde onderneming 23 december 2014, vennootschap failliet verklaard op 28 april 2015.
Belanghebbende heeft in 2014 een uitkering van € 3.058 genoten waarop een bedrag van € 1.076 aan loonheffing is ingehouden.
Blijkens in de procedure door belanghebbende overgelegde bankafschriften van de [J] B.V. en van [I] B.V. zijn in de onderhavige jaren meermalen overschrijvingen verricht, zowel van als naar de bankrekening van de partner. Daarbij is vermeld dat het zou gaan om leningen.
Tot het dossier behoort een op 26 juli 2017 gedagtekende brief van de heer [L] AA, verbonden aan [M] accountants en belastingadviseurs B.V. te [C] , die werkzaamheden ten behoeve van de vennootschappen heeft verricht. In die brief is onder meer verklaard dat ‘ is ons niet gebleken dat er geld is opgenomen door de heer [X] in de vorm van salaris’.
Belanghebbende is door de Inspecteur uitgenodigd tot het doen van de aangiften IB/PVV en Zvw 2014 en 2015. Vervolgens is hij, omdat indiening van deze aangiften uitbleef, door de Inspecteur eraan herinnerd en aangemaand tot het doen van bedoelde aangiften. De aanmaning voor het jaar 2014 draagt als dagtekening 28 oktober 2015. De datum waarvoor de aangiften IB/PVV en Zvw 2014 moesten zijn ingediend, was gesteld op uiterlijk 11 november 2015. De aanmaning voor het jaar 2015 draagt als dagtekening 29 juli 2016 en volgens die aanmaning dienden de aangiften IB/PVV 2015 en Zvw 2015 te zijn ingediend uiterlijk op 12 augustus 2016.
Omdat de aangiften niet door belanghebbende zijn ingediend, heeft de Inspecteur ambtshalve de onderhavige aanslagen vastgesteld op basis van een schatting van het belastbaar inkomen uit werk en woning respectievelijk bijdrage-inkomen. De Inspecteur is bij zijn schatting uitgegaan van het inkomen op basis van de regeling voor fictief loon als bedoeld in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964. Met dagtekening 20 juli 2016 is de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 aan belanghebbende opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.716. Daarbij is belanghebbende € 673 aan belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete van € 369 opgelegd. De aanslag Zvw 2014 is opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 44.000. Hierbij is € 111 aan belastingrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar aangetekend. In bezwaar heeft belanghebbende alsnog een aangifte voor het jaar 2014 ingediend, waarin een belastbaar inkomen uit werk en woning is verantwoord van € 3.058. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende nader vastgesteld op € 25.000, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd en de verzuimboete gehandhaafd. Het bijdrage-inkomen voor de Zvw 2014 is nader vastgesteld op € 25.000 en de daarbij gegeven beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd door de Inspecteur.
Met dagtekening 29 december 2016 is aan belanghebbende de aanslag IB/PVV 2015 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.000. Hierbij is belanghebbende € 328 aan belastingrente in rekening gebracht en is hem een verzuimboete van € 369 opgelegd. De aanslag Zvw 2015 is aan belanghebbende opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 43.950. Hierbij is € 51 aan belastingrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft hij alsnog de aangifte voor 2015 ingediend. Daarin is een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil verantwoord. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende voor 2015 nader vastgesteld op € 25.000, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd en de verzuimboete gehandhaafd. Het bijdrage-inkomen van belanghebbende voor 2015 is door de Inspecteur nader vastgesteld op € 25.000 en de daarbij gegeven beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd door de Inspecteur. Het bedrag van € 25.000, voor zowel 2014 als 2015, is door de Inspecteur gebaseerd op een schatting van hetgeen een huishouden van drie personen nodig heeft om in het noodzakelijke levensonderhoud te voorzien.
Sinds 2 februari 2018 stond belanghebbende in de Basisregistratie Personen ingeschreven op het adres [c-straat 3] te [C] .
De Rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende bij uitspraak van 29 maart 2018 ongegrond verklaard. De griffier van de Rechtbank heeft bij aangetekend verzonden brief van 29 maart 2018 een afschrift van de uitspraak van de Rechtbank aan belanghebbende verzonden naar het adres [a-straat 1] te [C] . Deze brief is op 19 april 2018 als onbestelbaar retour ontvangen door de Rechtbank. Vervolgens heeft de griffier van de Rechtbank, kennelijk na adresverificatie, bij brief van 19 april 2018 een afschrift van de uitspraak naar belanghebbende verzonden naar het adres [c-straat 3] te [C] . Bij brief van 9 mei 2018, ingekomen bij de Rechtbank op 14 mei 2018 en – na doorzending – bij het Hof op 31 mei 2018, heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
Belanghebbende heeft het Hof in een brief met dagtekening 20 februari 2019 bericht dat hij niet meer in Nederland woont en over een tijdelijk adres in Portugal beschikt.
3 Geschil
In hoger beroep is in geschil of (i) het hoger beroep ontvankelijk is en (ii) of de onderhavige belastingaanslagen en beschikkingen – zoals verminderd na bezwaar – terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.