Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-03-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2607, 18/00743
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-03-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2607, 18/00743
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 27 maart 2019
- Datum publicatie
- 29 maart 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2019:2607
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2018:2573, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1069
- Zaaknummer
- 18/00743
Inhoudsindicatie
In beginsel kan alleen de inspecteur in rechte te beschermen vertrouwen wekken met betrekking tot de vaststelling premiepercentage Werkhervattingskas. Uitlatingen van het UWV vormen in dit geval geen toezegging waaraan vertrouwen is te ontlenen dat een aan een voormalige werknemer toegekende uitkering niet zou doorwerken in de hoogte van het door de inspecteur vastgestelde premiepercentage Werkhervattingskas. De vraag of een eventuele toezegging toegerekend kan worden aan de inspecteur behoeft daarom geen beantwoording.
Uitspraak
locatie Leeuwarden
nummer 18/00743
uitspraakdatum: 27 maart 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen/Kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 juli 2018, nummer LEE 17/3544, ECLI:NL:RBNNE:2018:2573, in het geding tussen de Inspecteur en
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 met dagtekening 23 november 2015 een beschikking loonheffingen gedifferentieerd premiepercentage Werkhervattingskas (Whk) gegeven, waarin de gedifferentieerde premie Whk is vastgesteld op 0,23%, volledig opgebouwd uit een premiecomponent voor WGA-lasten flexibele dienstbetrekkingen van 0,23%.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de Inspecteur – kort gezegd – opgedragen een nieuwe uitspraak op het bezwaar te doen.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende heeft haar toenmalige werknemer [A] (hierna: [A] ) [in] 2012 ontslagen, vanwege het verwijtbaar niet meewerken aan re-integratie conform de Wet Verbetering Poortwachter. Voor het ontslag is door het UWV WERKbedrijf bij beslissing van 6 juli 2012 toestemming verleend.
Aan [A] is door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) bij besluit van 9 januari 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend (hierna: het toekenningsbesluit). Het betreft een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering), ingaande op 15 januari 2013. Belanghebbende heeft bij brief van 9 januari 2013 van het UWV een kopie van dit besluit ontvangen.
Belanghebbende heeft bij brief aan het UWV met dagtekening 14 februari 2013 tegen het toekenningsbesluit bezwaar gemaakt. In deze brief heeft belanghebbende onder meer geschreven:
“Wij maken bezwaar tegen het feit dat wij nu mogelijk als eigen risicohouder de kosten voor de WIA krijgen. Deze meneer heeft namelijk stelselmatig vanaf begin ziekmelding niet meegewerkt aan de Wet verbetering poortwachter. Wij gaan er vanuit dat vanwege de zin in uw schrijven van 9 januari 2013 “Het is belangrijk dat u er alles aan doet om aan het werk te blijven of om werk te vinden. UWV ondersteunt u hierbij”, dat wij niet worden aansprakelijk gesteld en de kosten van de WIA niet op ons worden verhaald.”
Naar aanleiding van het – onder 2.3 genoemde – ingediende bezwaar heeft een medewerker bezwaar van het UWV op 14 februari 2013 telefonisch contact opgenomen met belanghebbende. Daarbij heeft deze medewerker aan belanghebbende medegedeeld dat belanghebbende niet verantwoordelijk is voor de re-integratie van [A] en dat de uitkering niet op haar verhaald zou worden.
Voorts heeft een medewerker bezwaar van het UWV op 27 februari 2013 aan belanghebbende een e-mail gestuurd, waarin onder meer is geschreven:
“U maakt bezwaar tegen de beslissing van 9 januari 2013, toekenning loongerelateerde WGA-uitkering van € 2.084,30 per maand per 15 januari 2013, 37,24% AO.
U maakt bezwaar tegen ‘het feit dat wij nu mogelijk als eigen risicodrager de kosten van de WIA krijgen’.
U kunt op dit moment geen bezwaar maken tegen het ‘feit’ dat UWV mogelijk in de toekomst wel, of niet, de uitkering op [X] verhaalt. Er is namelijk niet besloten dat de WIA van de heer [A] op [X] verhaald wordt.
In de beslissing staat ook niet dat u als ERD verantwoordelijk blijft voor de re-integratie. Integendeel, er staat dat UWV ondersteuning verleent.
Op 14 februari 2013 is telefonisch al aan u medegedeeld dat omdat het dienstverband is beëindigd vóór ingangsdatum WIA, de werkgever niet verantwoordelijk is voor re-integratie en de uitkering niet verhaald wordt op de werkgever.
Mocht zo’n beslissing wel ooit volgen, dan kunt u daar op dat moment bezwaar tegen maken.
De beslissing waartegen u bezwaar maakt gaat alleen over de toekenning WIA aan de heer [A] (ingangsdatum, soort, duur en hoogte uitkering en mate van AO-heid). Het heeft daarom alleen zin om bezwaargronden tegen die aspecten in te dienen.
Wilt u, gezien deze omstandigheden uw bezwaar intrekken of wilt u nog gronden indienen die betrekking hebben op recht, hoogte en duur van de uitkering?”
Belanghebbende heeft op 28 februari 2013 haar bezwaar tegen het toekenningsbesluit van 9 januari 2013 ingetrokken.
Met dagtekening 23 november 2015 is door de Inspecteur voor het jaar 2016 de onderhavige beschikking loonheffingen gedifferentieerd premiepercentage Whk gegeven. Bij de berekening van de hierin vastgestelde gedifferentieerde premie Whk heeft de Inspecteur de door het UWV aan [A] in 2014 betaalde WGA-uitkering in aanmerking genomen. De aan [A] toegekende en betaalde uitkering is de enige uitkeringslast waarop de berekening van de onderhavige premiecomponent voor WGA-lasten flexibele dienstbetrekkingen voor 2016 is gebaseerd.
Naar aanleiding van de vaststelling door de Inspecteur van het gedifferentieerde premiepercentage Whk voor het jaar 2015 heeft belanghebbende het UWV aangeschreven, met het verzoek om terug te komen van het toekenningsbesluit. Het UWV heeft dit verzoek bij besluit van 4 februari 2016 afgewezen. Het UWV heeft het door belanghebbende tegen die afwijzing gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 1 mei 2017 afgewezen. Op 7 juni 2018 heeft de algemene bestuursrechter van de rechtbank Noord-Nederland het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Tot de stukken van het geding behoren door belanghebbende in eerste aanleg bij haar aanvullende beroepschrift van 29 maart 2018 ingebrachte (interne) memo’s van het UWV met dagtekeningen 26 oktober 2010 en 26 februari 2015, gericht aan de medewerkers bezwaar en beroep van het UWV, met als respectieve onderwerpen ‘Correspondentie met werkgever over niet-toekennen van WGA-uitkering’ en ‘Toerekeningsaspecten in de uitkeringsprocedure, versie 2’. Deze memo’s heeft belanghebbende in het kader van de hiervoor onder 2.8 genoemde beroepsprocedure opgevraagd bij en ontvangen van het UWV.
3 Geschil
In geschil is de hoogte van het gedifferentieerde premiepercentage Whk voor het jaar 2016. Partijen houdt uitsluitend verdeeld of het vertrouwensbeginsel is geschonden. De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en belanghebbende bevestigd.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van door het UWV jegens belanghebbende opgewekt vertrouwen. Van de zijde van het UWV zijn geen uitlatingen gedaan die betrekking hebben op (toekomstige) premieheffing en evenmin heeft het UWV in het algemeen het vertrouwen gewekt dat belanghebbende geen enkel financieel nadeel zou ondervinden van de toekenning van de uitkering aan [A] . Een en ander kan niet worden afgeleid uit de e-mail van het UWV van 27 februari 2013. Bovendien is, zo daarvan wel sprake zou zijn, de Inspecteur niet gebonden aan door een ander bestuursorgaan gewekt vertrouwen. De uitlatingen van het UWV reiken niet verder dan zijn taak inzake het toekennen van uitkeringen en zijn rol inzake eigen risicodragerschap. De schijn is niet gewekt dat de uitlatingen van het UWV tevens namens de Inspecteur zijn gedaan in het kader van de vaststelling van het gedifferentieerde premiepercentage Whk. De Inspecteur is ten slotte van mening dat, ook al zou er sprake zijn van door het UWV gewekte schijn, deze niet toerekenbaar aan de Inspecteur. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij op grond van de telefonisch op 14 februari 2013 en in de e-mail van 27 februari 2013 door het UWV gedane uitlatingen erop mocht vertrouwen dat de aan [A] toegekende uitkering niet zou doorwerken in de hoogte van het gedifferentieerde premiepercentage Whk. De toerekening van de WGA-uitkering door de Inspecteur dient dan ook achterwege te blijven. Het UWV heeft belanghebbende in de betreffende e-mail laten weten dat zij geen belanghebbende zou zijn met betrekking tot deze WGA-uitkering. Dat het UWV dit verkeerd heeft gezien en is uitgegaan van andere dan de hier toepasselijke wettelijke bepalingen, dient voor rekening van het UWV te komen, aldus belanghebbende. Als steunargumenten voor het standpunt dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, heeft belanghebbende voorts nog aangevoerd dat de Inspecteur gebonden is aan het door het UWV opgewekte vertrouwen, omdat de Belastingdienst en het UWV met betrekking tot de vaststelling van het gedifferentieerde premiepercentage Whk op grond van de wet genoodzaakt zijn tot samenwerking, dat het onzorgvuldig en in strijd van het doel van de wetgever zou zijn als deze samenwerking te gering zou zijn, en dat het UWV niet conform de – onder 2.9 genoemde – (interne) memo’s heeft gehandeld. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende nog gesteld dat het UWV in de e-mail van 27 februari 2013 had moeten wijzen op de bevoegdheid van de Inspecteur met betrekking tot de vaststelling van het gedifferentieerde premiepercentage Whk. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en verzoekt voor de hogerberoepsfase om een integrale vergoeding van de proceskosten.