Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-04-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:3100, 18/00295

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-04-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:3100, 18/00295

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
9 april 2019
Datum publicatie
19 april 2019
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2019:3100
Zaaknummer
18/00295

Inhoudsindicatie

Wet Woz. Waardevaststelling woning.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer 18/00295

uitspraakdatum: 9 april 2019

Uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

en het incidentele hoger beroep van

de heffingsambtenaar van de gemeente Heerde (hierna: de heffingsambtenaar)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 april 2018, nummer AWB 17/5891, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 10 te [Z] , per waardepeildatum 1 januari 2016 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2017 vastgesteld op € 328.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2017 (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld op € 520,54.

1.2.

Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de heffingsambtenaar vernietigd, de beschikking verminderd tot € 317.500 en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1

Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak [a-straat] 10 te [Z] (hierna: de onroerende zaak). De onroerende zaak betreft een geschakelde woning uit 1998 met een inhoud van 524 m³, een vrijstaande garage van 236 m³, een carport, een overkapping en een kelder van 29 m³. Het perceel is 640 m². De onroerende zaak is gelegen in het buitengebied.

2.2.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat partijen de door hen bepleite waarden van de onroerende zaak niet aannemelijk hebben gemaakt en heeft de waarde in goede justitie vastgesteld op € 317.500. Daarbij is de heffingsambtenaar veroordeeld in de kosten van bezwaar en beroep. Deze kosten zijn door de Rechtbank vastgesteld op € 1.251, te weten 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 249 en voorts 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501. De Rechtbank heeft geoordeeld dat van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.

3 Geschil

3.1.

Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor het hoorgesprek in de bezwaarfase heeft toegekend. De heffingsambtenaar is dienaangaande van mening dat het in beginsel juist is dat een vergoeding voor het hoorgesprek had moeten toegekend, maar dat een omissie van de Rechtbank niet aan hem kan worden toegerekend. Hij vindt gelet daarop dat hij niet in de proceskosten kan worden veroordeeld.

Belanghebbende heeft zich in hoger beroep voorts op het standpunt gesteld dat de hoorplicht is geschonden omdat de heffingsambtenaar tijdens het hoorgesprek in de bezwaarfase onvoldoende was voorbereid en zich heeft beperkt tot het aanhoren van de bezwaargronden van belanghebbende. Belanghebbende heeft daarom om terugwijzing naar de heffingsambtenaar verzocht. Tenslotte heeft belanghebbende gesteld dat sprake is van schending van het motiveringsbeginsel omdat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd, en dat alleen al daarom een proceskostenvergoeding moet worden toegekend.

3.2.

De heffingsambtenaar heeft in incidenteel hoger beroep gesteld dat de Rechtbank ten onrechte de beschikte waarde van de onroerende zaak heeft verminderd. Gelet op dat standpunt is een proceskostenvergoeding volgens de heffingsambtenaar in beginsel in het geheel niet aan de orde. Belanghebbende is het daarmee niet eens en onderschrijft de door de Rechtbank nader vastgestelde waarde van € 317.500.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing