Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-04-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:3101, 18/00332

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-04-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:3101, 18/00332

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
9 april 2019
Datum publicatie
19 april 2019
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2019:3101
Zaaknummer
18/00332

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Vaststellingsovereenkomst in verband met een overeengekomen schadevergoeding. Ondertekening overeenkomst door verzekeringsmaatschappij vóór peildatum en door belanghebbende ná peildatum. Behoort de nog niet ontvangen uitkering tot de rendementsgrondslag van box 3?

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer 18/00332

uitspraakdatum: 9 april 2019

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de Inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 maart 2018, nummer AWB 17/6361, in het geding tussen de Inspecteur en

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.375 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.600. Daarbij is voorts bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.

1.2

De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag en het bedrag van de beschikking belastingrente verminderd.

1.3

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak gegrond verklaard en de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente vernietigd.

1.4

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5

Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2019 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord, belanghebbende bijgestaan door [A] en [B] namens de Inspecteur bijgestaan door [C] .

1.7

De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.

1.8

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende, geboren [in] 1980, is [in] 2003 betrokken geraakt bij een verkeersongeval. Belanghebbende is daarbij als voetganger op de (openbare) weg aangereden door een motorrijtuig. Het motorrijtuig werd tijdens het ongeval bestuurd door [D] . De eigendom van het motorrijtuig behoorde ten tijde van het ongeval toe aan [E] , die voor zijn wettelijke aansprakelijkheid was verzekerd bij [F] N.V. (hierna: [F] ).

2.2.

Het verkeersongeval heeft bij belanghebbende ernstig hoofd- en hersenletsel veroorzaakt.

2.3.

Belanghebbende heeft een jarenlange juridische procedure gevoerd ten einde zijn door het ongeval veroorzaakte letselschade vergoed te krijgen.

2.4.

In de periode 2008-2009 heeft [F] aan belanghebbende een vooschot betaald voor door belanghebbende geleden en nog te lijden immateriële en materiële schade van € 10.000, alsmede een voorschot van € 23.369 als vergoeding voor door belanghebbende gemaakte kosten van rechtsbijstand.

2.5.

Eind 2013 heeft [F] een vaststellingsovereenkomst doen opstellen. In deze vaststellingsovereenkomst is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

IN AANMERKING NEMENDE:

dat zich [in] 2003 te Arnhem een verkeersongeval heeft voorgedaan tengevolge waarvan partij [X] schade lijdt;

(…)

dat partij [F] mede namens haar voornoemde verzekerde de aansprakelijkheid van de heer [D] voor het ontstaan van voormeld ongeval en de daaruit voortvloeiende schade gedeeltelijk heeft erkend;

(…)

dat partijen tot op heden een geschil hadden over de omvang van de als gevolg van het ongeval geleden en te lijden schade;

dat partijen door een minnelijke regeling het tussen hen bestaande geschil wensen te beëindigen;

VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:

Artikel 1

Partijen stellen het totale beloop van de door partij [X] uit hoofde van het bedoelde ongeval geleden en nog te lijden totale immateriële en materiële schade, waaronder die tengevolge van aantasting van zijn lichamelijke integriteit en tijdelijk verlies zowel als mogelijk blijvende vermindering van zijn arbeidscapaciteit in volledige overeenstemming en bindend ten opzichte van eenieder wie de schade van partij [X] mocht aangaan, ex aequo et bono vast op een bedrag van € 570.000,-- (…), op welk bedrag partij [F] reeds bij wijze van voorschot € 10.000,-- heeft voldaan, zodat nog als slotbetaling resteert een bedrag van € 560.000,-- (…)

Artikel 2

Partij [X] verklaart tegenover de hiervoor bedoelde uitkering finale en voorbehoudloze kwijting te verlenen aan partij [F] en haar eerder in deze overeenkomst genoemde verzekerde, onder bevestiging dat hij na bedoelde betaling niets meer ter zake van het bedoelde ongeval of uit welke andere hoofde ook van partij [F] en haar voornoemde verzekerde of wie dan ook te vorderen zal hebben;

(…)

Artikel 4

De kosten van rechtsbijstand maken onderdeel uit van deze overeenkomst. Partijen stellen het totale beloop van deze kosten in volledige overeenstemming en bindend ten opzichte van een ieder wie de schade van partij [X] mocht aangaan, ex aequo et bono vast op een bedrag van € 64.562,-- (…), op welk bedrag partij [F] reeds bij wijze van voorschot € 23.369,-- heeft voldaan, zodat nog als slotbetaling resteert een bedrag van € 41.193,-- (…)”

2.6.

De vaststellingsovereenkomst is namens [F] op 9 december 2013 ondertekend.

2.7.

Na daartoe door hem ingewonnen advies en gevoerd overleg heeft belanghebbende de vaststellingsovereenkomst op 7 januari 2014 eveneens ondertekend.

2.8.

Op 28 januari 2014 is op de ING Bankrekening van belanghebbende een bedrag van € 560.000, afkomstig van [F] , bijgeschreven.

2.9.

Belanghebbende heeft op 28 april 2015 aangifte IB/PVV over het jaar 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.375 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Belanghebbende heeft ter zake van de van [F] ontvangen schadevergoeding geen bedrag tot zijn rendementsgrondslag per 1 januari 2014 gerekend. De definitieve aanslag IB/PVV is op 22 januari 2016 overeenkomstig de aangifte vastgesteld.

2.10.

Naar aanleiding van de behandeling van de aangifte IB/PVV 2015 van belanghebbende heeft de Inspecteur, met dagtekening 4 februari 2017, over het jaar 2014 aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd. Daarbij heeft de Inspecteur een bedrag van € 601.193 (€ 560.000 + € 41.193) tot de rendementsgrondslag van belanghebbende per 1 januari 2014 gerekend, en het inkomen van belanghebbende uit sparen en beleggen over 2014 vastgesteld op € 23.600.

2.11.

Na daartegen op 17 februari 2017 door belanghebbende gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 15 november 2017 de bezwaren gegrond verklaard, de correctie van de rendementsgrondslag beperkt tot € 560.000, het inkomen van belanghebbende uit sparen en beleggen voor het jaar 2014 nader vastgesteld op € 21.952 en de navorderingsaanslag alsmede het bedrag van de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd.

Belanghebbende is op 22 november 2017 tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft geoordeeld dat op 1 januari 2014 nog geen sprake was van een door belanghebbende te vorderen bedrag, doch dat toen nog slechts sprake was van een aanbod tot het doen van een uitkering aan belanghebbende, welk aanbod eerst op 7 januari 2014 door belanghebbende is aanvaard. De Rechtbank heeft daarop het beroep bij uitspraak gegrond verklaard en de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente vernietigd. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

3 Geschil

3.1.

In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of de uitkering van [F] aan belanghebbende - voor een bedrag groot € 560.000 - behoort tot de rendementsgrondslag van belanghebbende per 1 januari 2014.

3.2.

De Inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend. Hij stelt dat het recht van belanghebbende op schadevergoeding is aan te merken als een vermogensrecht, dat dit recht ook reeds bestond op 1 januari 2014 en dat de waarde in het economisch verkeer van dat recht op 1 januari 2014 kan worden vastgesteld op € 560.000. De Inspecteur bestrijdt niet langer de stelling van belanghebbende dat de vaststellingsovereenkomst op 1 januari 2014 juridisch nog niet tot stand was gekomen.

3.3.

Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend. Belanghebbende is met de Rechtbank van oordeel dat met betrekking tot de schadevergoeding eerst op 7 januari 2014 een overeenkomst tot stand is gekomen tussen belanghebbende en [F] , en derhalve op 1 januari 2014 nog geen sprake was van een door belanghebbende te vorderen bedrag, zodat ter zake ook niets tot de rendementsgrondslag per 1 januari 2014 kan worden gerekend.

3.4.

Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

3.5.

De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

3.6.

Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing