Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-04-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:3850, 16/01323
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-04-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:3850, 16/01323
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 30 april 2019
- Datum publicatie
- 10 mei 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2019:3850
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1942
- Zaaknummer
- 16/01323
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Omkering en verzwaring van de bewijslast. Redelijke schatting? Verzuimboete. Immateriële schadevergoeding.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer 16/01323
uitspraakdatum: 30 april 2019
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 september 2016, nummer AWB 15/6043, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is een verzuimboete opgelegd.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, het verzoek om toekenning van een schadevergoeding toegewezen, de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500 en tot het vergoeden van belanghebbendes proceskosten ten bedrage van € 46,48 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2019. Belanghebbende is met bericht aan het Hof, niet ter zitting verschenen. Van de zitting is een proces‑verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende heeft tot 4 juni 2012 een onderneming gedreven in de vorm van een eenmanszaak. De activiteiten van de onderneming bestonden uit de ontwikkeling en fabricage van audioapparatuur.
In 2012 heeft belanghebbende een bedrag van € 43.156 genoten aan inkomsten uit een persoonsgebonden budget (hierna: PGB) in verband met zorgverlening aan zijn kinderen.
Bij brief van 28 februari 2013 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2012. Bij brief van 20 september 2013 is belanghebbende een herinnering voor het doen van aangifte gestuurd en bij brief van 21 oktober 2013 is hij aangemaand tot het doen van aangifte.
Met dagtekening 16 juli 2014 is de aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 opgelegd, waarbij het verzamelinkomen van belanghebbende is geschat op € 132.784. Aan verlies uit werk en woning is verrekend een bedrag van € 121.536, resulterend in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.248. Wegens het niet doen van aangifte is een verzuimboete opgelegd van € 226. Verder is € 6 aan belastingrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het op 18 augustus 2014 gedagtekende bezwaarschrift is 21 augustus 2014 door de Inspecteur ontvangen.
Op 19 augustus 2014 heeft belanghebbende alsnog een aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 ingediend. Hierin is een verzamelinkomen vermeld van nihil. Belanghebbende heeft voor een bedrag van € 38.544 een beroep gedaan op de kwijtscheldingswinstvrijstelling van artikel 3.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2012; hierna: Wet IB 2001). De door hem genoten PGB-inkomsten zijn niet vermeld.
Bij brief van 31 december 2014 heeft de ontvanger van de Belastingdienst zijn voornemen kenbaar gemaakt een invorderingsonderzoek in te stellen bij belanghebbende met betrekking tot een openstaande belastingschuld. Aangekondigd is dat op verzoek van de Inspecteur ook zal worden ingegaan op - onder meer - het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2012. In het kader van het te houden onderzoek is gevraagd naar de administratie over de jaren 2011 tot en met 2014. In het bijzonder is gevraagd naar gegevens met betrekking tot het jaar 2012, het jaar waarin belanghebbende zijn onderneming heeft gestaakt. Belanghebbende heeft het geplande onderzoek tot tweemaal toe geannuleerd. De gevraagde gegevens zijn niet overgelegd.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag en de beschikkingen inzake de verzuimboete en de belastingrente afgewezen.
Belanghebbende is hiertegen in beroep gekomen bij de Rechtbank. Volgens de Rechtbank moet de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard, omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Naar het oordeel van de Rechtbank berust de aanslag op een redelijke schatting en is belanghebbende er niet in geslaagd om overtuigend aan te tonen dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is opgelegd. De verzuimboete is volgens de Rechtbank terecht opgelegd en ook passend en geboden. Het beroep is hierop ongegrond verklaard, ook wat betreft de beschikking inzake de belastingrente. Wel heeft de Rechtbank aanleiding gezien voor het toekennen van een vergoeding van € 500 voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep en een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 46,48. Ook heeft de Rechtbank gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 vergoedt.
3 Geschil
Het principale hoger beroep ziet in de kern op de vraag of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 te hoog is vastgesteld.
Het incidentele hoger beroep ziet op de vraag of aan belanghebbende terecht een bedrag van € 500 is toegekend ter vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.