Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-05-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:3985, 18/00234
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-05-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:3985, 18/00234
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 7 mei 2019
- Datum publicatie
- 17 mei 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2019:3985
- Zaaknummer
- 18/00234
Inhoudsindicatie
OB. Bekendmaking naheffingsaanslag. Terugwijzing naar Rechtbank. Immateriële schadevergoeding.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer 18/00234
uitspraakdatum: 7 mei 2019
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 februari 2018, nummer AWB 17/2292, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 10 september 2013 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 425.000.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.002 en de Inspecteur gelast het griffierecht te vergoeden.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
[A] (hierna: [A] ) exploiteert een advieskantoor en is bestuurder en aandeelhouder (50%) van [B] B.V. De overige aandelen in [B] B.V. worden gehouden door [C] (hierna: [C] ), de voormalige echtgenote van [A] . Zij exploiteert tevens een assurantiekantoor. [B] B.V. is bestuurder van en houdt alle aandelen in belanghebbende.
Ter beëindiging van de fiscale geschillen tussen een groot aantal cliënten van [A] en de Belastingdienst heeft [A] op 30 augustus 2013 een vaststellingsovereenkomst gesloten met de Belastingdienst. [A] is tijdens de besprekingen bijgestaan door [D] (hierna: [D] ) en door twee medewerkers van [E] adviseurs en accountants. Partijen zijn overeengekomen dat [A] een bedrag van € 425.000 aan de Belastingdienst zal betalen. Tot dit bedrag zal aan belanghebbende – met toepassing van artikel 64 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen – een voor de heffing van de vennootschapsbelasting niet-aftrekbare naheffingsaanslag omzetbelasting 2013 worden opgelegd.
De in 2.2. genoemde naheffingsaanslag betreft een zogenoemde ‘penaanslag’. Tot het dossier behoort een formulier ‘NAHEFFING OMZETBELASTING’ waarop handmatig de aanslag- en naw-gegevens van belanghebbende zijn ingevuld. Het formulier is op 11 september 2013 en 16 september 2013 door twee verschillende medewerkers van de Belastingdienst van een paraaf voorzien.
Belanghebbende heeft op 18 september 2013 een adreswijziging doorgegeven aan de Kamer van Koophandel. Deze adreswijziging is op 24 september 2013 in de systemen van de Belastingdienst verwerkt.
Met dagtekening 30 september 2013 is de naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is verzonden naar het voormalige bedrijfsadres van belanghebbende. Op dit adres is het assurantiekantoor van [C] gevestigd. Op de naheffingsaanslag staat geen rechtsmiddelverwijzing.
Op 3 oktober 2013 heeft [D] het volgende e-mailbericht gestuurd aan een medewerker van de Belastingdienst:
“Inmiddels is de aanslag voor de afkoopsom ontvangen. Bij de bespreking heb ik u gevraagd wat de betalingstermijn voor deze aanslag zou zijn, waarop u heeft geantwoord dat dit zes weken is na ontvangst aanslag. Dit heb ik genoteerd en aan [A] gecommuniceerd.
Nu is er een betalingstermijn van twee weken aangehouden. Ik neem aan dat dit fout gegaan is. Zou u ervoor kunnen zorgen dat de termijn conform de afspraak verwerkt wordt? Of moet ik daarvoor een andere weg bewandelen?”
Op 8 oktober 2013 heeft [C] per e-mail een digitale kopie van de naheffingsaanslag naar [A] gestuurd.
Bij brief met dagtekening 14 november 2013 is bezwaar tegen de naheffingsaanslag gemaakt. Het bezwaarschrift is op 15 november 2013 door de Belastingdienst ontvangen.
3 Geschil
In geschil is of:
belanghebbende tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting;
de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd; en
belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de naheffingsaanslag niet op de juiste wijze aan haar bekend is gemaakt en dat de bezwaartermijn derhalve pas is gaan lopen met de ontvangst van de naheffingsaanslag op 8 oktober 2013. Inhoudelijk bepleit belanghebbende nietigheid van de aan haar opgelegde naheffingsaanslag. Verder wijst zij er op dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade heeft toegekend.
De Inspecteur stelt daar tegenover dat i) de naheffingsaanslag op de juiste wijze bekend is gemaakt, nu de adreswijzing niet bekend was op het moment waarop de naheffingsaanslag werd vastgesteld, ii) belanghebbende blijkens het e-mailbericht van 3 oktober 2013 uiterlijk op die datum over de naheffingsaanslag beschikte, zodat de bezwaartermijn op die datum is gaan lopen en op 13 november 2013 is geëindigd en iii) van een grond als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht geen sprake kan zijn nu belanghebbende niet zo snel als redelijkerwijs van haar mocht worden verwacht alsnog bezwaar heeft gemaakt. Inhoudelijk houdt de Inspecteur vast aan de door hem opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting. Voor wat betreft de vergoeding van de immateriële schade refereert hij zich aan het oordeel van het Hof.