Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-05-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:4123, 18/00328
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-05-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:4123, 18/00328
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 14 mei 2019
- Datum publicatie
- 24 mei 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2019:4123
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2018:1274, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 18/00328
Inhoudsindicatie
OB. Ontvankelijkheid bezwaar. Termijnoverschrijding. Verschoonbaar? Zorgvuldigheidsbeginsel.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer 18/00328
uitspraakdatum: 14 mei 2019
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Rotterdam (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 maart 2018, nummer AWB 17/2661, in het geding tussen de Inspecteur en
V.O.F. [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft op 24 juli 2013 over het tijdvak 1 april 2013 tot en met 30 juni 2013 (hierna tweede kwartaal) € 13.292 omzetbelasting op aangifte voldaan.
Belanghebbende heeft op 7 november 2013 bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 april 2017 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en bepaald dat de Inspecteur een bedrag van € 13.292 aan belanghebbende zal restitueren. De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende (€ 1.002) en vergoeding van het griffierecht (€ 333) gelast.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende verricht diensten op het gebied van de acupunctuur. De vennoten van belanghebbende zijn lid van [A] (hierna: [A] ).
Tot 1 januari 2013 heeft belanghebbende op haar diensten de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de omzetbelasting 1968 toegepast. Na de wijziging van dit artikel met ingang van 1 januari 2013 vielen de diensten van belanghebbende niet meer onder de vrijstelling. Uit het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 2015, nr. 13/02667, ECLI:NL:HR:2015:744, volgde echter dat de desbetreffende diensten nog steeds waren vrijgesteld.
Belanghebbende heeft tegen de op aangifte voldane omzetbelasting over het eerste, derde en vierde kwartaal van 2013 tijdig bezwaar gemaakt. Bij brief van 5 november 2013 heeft zij bezwaar gemaakt tegen de op aangifte voldane omzetbelasting over het tweede en derde kwartaal van 2013. Tegen de voldoening op aangifte over het eerste kwartaal van 2014 is geen bezwaar gemaakt. Voor de tijdvakken vanaf het tweede kwartaal van 2014 hoefde belanghebbende op grond van een door de [A] met de Belastingdienst gesloten overeenkomst geen afzonderlijke bezwaarschriften meer in te dienen.
Belanghebbende heeft zelf op elektronische wijze aangifte gedaan. In het door belanghebbende gebruikte digitale-aangifteprogramma is een toelichting bijgevoegd waarin staat hoe op de juiste wijze aangifte kan worden gedaan. Op elke (sub)pagina van het aangifteprogramma staat een link “fiscale toelichting”. In de aan de vragen met betrekking tot de aangifte voorafgaande algemene informatie is met betrekking tot het maken van bezwaar het volgende vermeld:
“Hebt u bezwaar tegen het bedrag dat u hebt aangegeven en betaald? Dan moet u binnen zes weken na de dag van betaling schriftelijk bezwaar maken bij uw belastingkantoor.”
Bij brief van 28 februari 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende geïnformeerd over de afwikkeling van de nog lopende bezwaarschriften. Aangekondigd wordt dat niet tijdig over de aangiftetijdvakken in 2013 ingediende bezwaarschriften niet-ontvankelijk zullen worden verklaard en dat evenmin een ambtshalve teruggave zal worden verleend. Uit het bijgevoegde overzicht volgt dat het bezwaar tegen de voldoening op aangifte over het tweede kwartaal van 2013 niet-ontvankelijk zal worden verklaard. De Inspecteur heeft dienovereenkomstig op 14 april 2017 uitspraak op bezwaar gedaan.
Belanghebbende heeft eerder een geschil gehad met de Inspecteur over de toepassing van de vrijstelling op haar diensten. Hiertoe heeft zij bezwaar gemaakt tegen de door haar op aangiften voldane omzetbelasting, en wel met betrekking tot de tijdvakken van het vierde kwartaal van het jaar 2004 tot en met het tweede kwartaal van het jaar 2007, de maanden juli 2007 tot en met december 2008 en het eerste kwartaal van het jaar 2009 tot en met het derde kwartaal van het jaar 2010. Ten aanzien van deze bezwaarschriften heeft de Inspecteur op 18 november 2010 uitspraak op bezwaar gedaan en aan belanghebbende teruggaaf verleend van de betaalde omzetbelasting. In de uitspraak op bezwaar is vermeld:
“U heeft bezwaar gemaakt tegen de aangiften omzetbelasting vanaf het 4e kwartaal 2004 en alle tijdvakken daarna. In die aangiften zijn bedragen aan omzetbelasting aangegeven met betrekking tot (medische) handelingen die niet tot het deskundigheidsgebied worden gerekend van beoefenaren van een beroep waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). (…) Ik kom tegemoet aan uw bezwaar.”
De Rechtbank heeft niet aannemelijk geacht dat belanghebbende in de loop van 2013 wist binnen welke termijn bezwaar moest worden gemaakt omdat de twee vennoten van belanghebbende volgens hun verklaring niet zelf over voldoende fiscaal-juridische kennis beschikten en daarover niet specifiek door de [A] of hun (latere) gemachtigde waren geïnformeerd. Mede gelet op het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Inspecteur het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3 Geschil
In geschil is of het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Daarnaast is in geschil of het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden.