Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21-05-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:4277, 18/01086

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21-05-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:4277, 18/01086

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
21 mei 2019
Datum publicatie
31 mei 2019
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2019:4277
Zaaknummer
18/01086

Inhoudsindicatie

Uitspraak na verwijzing. IB/PVV. Matiging vergrijpboete in verband met vrijwillige inkeer.

Uitspraak

Belastingkamer

Locatie Arnhem

nummer 18/01086

uitspraakdatum: 21 mei 2019

nummer 05/003680

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende

: [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

verweerder

: de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)

aangevallen beslissing

: uitspraak op bezwaar inzake de vergrijpboeten die zijn begrepen in een aan belanghebbende over 2013 opgelegde navorderingaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), na verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 2 november 2018, nr. 17/04086, ECLI:NL:HR:2018:2041

betreft

: vergrijpboeten in de IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2008

onderzoek ter zitting

: op 8 mei 2019 te Arnhem

waarbij verschenen

: namens belanghebbende haar gemachtigde mr. [A] alsmede [B] namens de Inspecteur

gronden:

1. Gelet op de in rechtsoverweging 2.6. van het verwijzingsarrest vervatte verwijzingsopdracht dient in deze procedure na verwijzing het beroep van belanghebbende inzake de vergrijpboeten te worden beoordeeld met inachtneming van de ‘nieuwe’, sinds 2 juli 2009 geldende inkeerregeling van artikel 67n, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Voor zover belanghebbende in deze verwijzingsprocedure de eerder door haar betrokken stelling herhaalt, kort gezegd, dat de vergrijpboeten over 2002 tot en met 2008 moeten worden vernietigd omdat op grond van de tot 2 juli 2009 geldende inkeerbepaling geen boete kon worden opgelegd, faalt dit aangezien de Hoge Raad die stelling in het verwijzingsarrest als onjuist heeft bestempeld.

2. Niet in geschil is dat belanghebbende, door het verzwijgen in haar aangiften IB/PVV 2002 tot en met 2008 van haar gerechtigdheid tot bankrekeningen bij een Zwitserse bank, telkens opzettelijk onjuiste aangiften IB/PVV voor die jaren heeft gedaan en dat daarmee sprake is van beboetbare gedragingen door belanghebbende in de zin van de artikelen 67d en 67e van de AWR. Evenmin is in geschil dat de Inspecteur als uitgangspunt op grond van de wet (artikel 67e AWR) gerechtigd is daarvoor maximaal een boete van 100 percent van de nagevorderde IB/PVV aan belanghebbende op te leggen maar dat dergelijke boeten op grond van beleid (het BBBB) in beginsel worden beperkt tot 50 percent van de nagevorderde IB/PVV.

3. Op grond van het tweede lid van artikel 67n van de AWR, zoals dat sinds 2 juli 2009 luidt, vormt het inkeren na het verstrijken van de termijn van twee jaren als bedoeld in het eerste lid van artikel 67n van de AWR – zoals hier met betrekking tot de jaren 2002 tot en met 2008 is geschied – een omstandigheid die aanleiding geeft tot matiging van de vergrijpboete. De Inspecteur heeft op grond van deze bepaling de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboeten over de jaren 2002 tot en met 2008 – overeenkomstig het in het BBBB opgenomen beleid – gematigd tot 30 percent van de nagevorderde IB/PVV. Het Hof acht een dergelijke matiging in dit geval toereikend. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die aanleiding geven tot een verdere matiging van de vergrijpboeten. In aanmerking genomen dat belanghebbende jarenlang ervoor heeft gekozen (een deel van) haar vermogen buiten het zicht van de Nederlandse fiscus op bankrekeningen in Zwitserland – een land met in die jaren een bankgeheim – te stallen, acht het Hof een boete van 30 percent van de nagevorderde IB/PVV, zoals opgelegd door de Inspecteur, passend en geboden voor de vergrijpen die belanghebbende heeft begaan en de omvang van de gevolgen daarvan. In zoverre is het beroep ongegrond.

4. De in haar conclusie na verwijzing opgenomen passage ‘Belanghebbende wordt in een nadeliger positie gebracht dan de inkeerder die tot 1 juli 2014 is ingekeerd en eveneens geen boete kreeg opgelegd over de jaren 2002 tot en met 2008’ heeft belanghebbende ter zitting van het Hof uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken.

5. Het beroep treft evenwel doel voor zover het de vergrijpboete over het jaar 2001 betreft, aangezien tussen partijen vaststaat dat over dat jaar geen vergrijpboete kan worden opgelegd, omdat met betrekking tot dat jaar de navorderingsaanslag is opgelegd na ommekomst van de daarvoor geldende termijn (zie rechtsoverweging 2.6. van het verwijzingsarrest).

proceskosten:

Het Hof acht, nu belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende. Het Hof stelt de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.046 voor bezwaar, beroep en de verwijzingsprocedure (bezwaar: 1 punt x € 254, beroep: 2 punten x € 512 en verwijzing: 1,5 punt x € 512, en voor alle fasen wegingsfactor 1).

beslissing:

Het Hof:

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de vergrijpboeten, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de vergrijpboete over het jaar 2001,

-

bevestigt de uitspraak op bezwaar inzake de vergrijpboeten voor het overige,

-

vernietigt de vergrijpboete over het jaar 2001 ten bedrage van € 1.620,

-

veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een bedrag van € 2.046, en

-

gelast de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het door haar voor de procedure bij de Rechtbank Gelderland betaalde griffierecht van € 46.

Aldus gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.I. van Amsterdam en mr. J.P.M. Kooijmans, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.

De beslissing is op 21 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.