Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 17-09-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7582, 18/00517
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 17-09-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7582, 18/00517
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 17 september 2019
- Datum publicatie
- 20 september 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2019:7582
- Zaaknummer
- 18/00517
Inhoudsindicatie
Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat hij voldoet aan de criteria voor het aannemen van betalingsonmacht. Het verzet is ongegrond.
Uitspraak
locatie Leeuwarden
nummer 18/00517
uitspraakdatum: 17 september 2019
Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het verzet van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht gedane uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer van dit Hof van 22 januari 2019 op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 mei 2018, nummer LEE 17/4422, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van Belastingdienst/kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 7 mei 2018 hoger beroep ingesteld bij een op 8 juni 2018 ter griffie van het Hof ontvangen beroepschrift.
Bij brief van 13 juli 2018 heeft de griffier van het Landelijk Diensten Centrum voor de Rechtspraak (hierna: het LDCR) aan belanghebbende een nota voor het griffierecht gestuurd. Bij aangetekend schrijven van 11 augustus 2018 is aan belanghebbende een betalingsherinnering gestuurd. In deze brief staat dat het griffierecht binnen vier weken na de dagtekening van de brief het griffierecht moet worden overgemaakt. In de brief staat voorts dat als het verschuldigde bedrag niet of tijdig is overgemaakt belanghebbende het risico loopt dat het beroep niet ontvankelijk wordt verklaard.
Het Hof heeft op 24 augustus 2018, een brief, gedateerd 22 augustus 2018, van belanghebbende ontvangen waarin hij heeft verzocht om ontheffing van het betalen van griffierecht vanwege betalingsonmacht. Bij brief van 27 augustus 2018 heeft de griffier van het Hof belanghebbende gewezen op de criteria voor het aannemen van betalingsonmacht, alsmede een door belanghebbende in te vullen formulier toegestuurd. Belanghebbende heeft bij brief van 3 september 2018 het formulier aan het Hof geretourneerd. Bij brief van 10 september 2018 van de griffier van het Hof is het verzoek op betalingsonmacht gemotiveerd afgewezen.
Bij brief van 12 september 2018 is door het LDCR opnieuw een nota voor het griffierecht aan belanghebbende gestuurd. Bij aangetekend schrijven van 11 oktober 2018 is een betalingsherinnering aan belanghebbende gestuurd. In deze brief staat dat het griffierecht binnen vier weken na de dagtekening van de brief moet zijn overgemaakt. Uit informatie van PostNL blijkt dat deze brief op 17 oktober 2018 door belanghebbende is ontvangen.
Belanghebbende heeft het griffierecht niet (alsnog) binnen de gestelde betalingstermijn voldaan.
Het Hof heeft het hoger beroep bij uitspraak van 22 januari 2019 niet-ontvankelijk verklaard omdat het voor het instellen van het hoger beroep verschuldigde griffierecht niet tijdig is betaald.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof verzet aangetekend. Het verzetschrift is op 11 februari 2019 ter griffie van de Rechtbank Noord-Nederland ontvangen. Na doorzending op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is het ter griffie van het Hof ontvangen op 19 februari 2019.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2019 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en [A] , als de gemachtigde van belanghebbende.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
De behandeling van de zaak is ter zitting aangehouden om belanghebbende in de gelegenheid te stellen informatie te verstrekken over de door hem gestelde betaling van het griffierecht, danwel een nadere onderbouwing te geven van de gestelde betalingsonmacht.
Het Hof heeft op 26 juni 2019 een brief met bijlagen ontvangen. Het Hof heeft bij brief van 6 augustus 2019 belanghebbende nogmaals gewezen op de criteria voor betalingsonmacht. Op 14 augustus 2019 heeft het Hof van belanghebbende nogmaals een brief met bijlagen ontvangen.
Het Hof heeft het onderzoek gesloten bij brief van 4 september 2019.
2 Beoordeling van het verzet
Belanghebbende is voor het hoger beroep in de onderhavige procedure een griffierecht verschuldigd van € 126. Belanghebbende heeft voor de betaling van het griffierecht een nota d.d. 13 juli 2018 ontvangen van de griffier van het LDCR.
Belanghebbende heeft in verzet aangevoerd dat hij niet is staat is het verschuldigde griffierecht te betalen.
Op grond van art. 8:41, zesde lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) leidt niet-betaling of niet-tijdige betaling van het verschuldigde griffierecht tot niet-ontvankelijkverklaring van het (hoger) beroep, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het (hoger) beroep in verzuim is geweest.
In het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:699, heeft de Hoge Raad overwogen dat in gevallen waarin de heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang, kan worden aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van de betaling van het griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, zesde lid van de Awb.
In het arrest van 20 februari 2015, nr. 14/05176, ECLI:NL:HR:2015:354, heeft de Hoge Raad nadere richtlijnen gegeven voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht.
Ter onderbouwing van zijn beroep op betalingsonmacht heeft belanghebbende financiële bescheiden in het geding gebracht en heeft hij zijn stelling ter zitting van het Hof mondeling nader toegelicht. Ter zitting heeft belanghebbende primair aangevoerd dat het griffierecht wel is voldaan, subsidiair stelde belanghebbende dat hij niet in staat is het griffierecht te voldoen en dat hij ter onderbouwing van die stelling over nadere informatie beschikt.
Belanghebbende is ter zitting in de gelegenheid gesteld binnen een termijn van twee weken zijn primaire stelling en subsidiaire stelling schriftelijk te onderbouwen.
Belanghebbende heeft bij brief van 26 juni 2019 bescheiden aan het Hof gestuurd. Na ontvangst van deze brief heeft de griffier van het Hof belanghebbende bij brief van 6 augustus 2019 nogmaals expliciet gewezen op de criteria voor betalingsonmacht. Belanghebbende heeft daarop bij brief van 14 augustus 2019 wederom financiële bescheiden toegestuurd.
Uit door het Hof, na de behandeling ter zitting, ingewonnen informatie van het LDCR, blijkt dat het griffierecht in hoger beroep ad € 126, niet is betaald. Belanghebbende heeft ook geen gegevens overgelegd waaruit een dergelijke betaling blijkt.
Dit betekent dat het Hof uitsluitend nog het beroep van belanghebbende op betalingsonmacht dient te beoordelen. Het Hof houdt bij deze beoordeling rekening met de omstandigheid dat belanghebbende alleenstaande is. Voor de beoordeling van de gestelde betalingsonmacht voor het griffierecht is relevant het inkomen van belanghebbende in de periode dat de griffier voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de uiterste betaaldatum (hierna: de toetsingsperiode) (zie het arrest van de Hoge Raad van 7 december 2018, nr. 18/00936, ECLI:NL:HR:2018:2266). De toetsingsperiode is in casu de periode van 13 juli 2018 tot en met 8 november 2018. In de brief van 14 augustus 2019 schrijft belanghebbende dat hij het hele jaar een WIA uitkering ontvangt van netto € 1.792,88 per maand. Voor het aannemen van betalingsonmacht voor het griffierecht dient het netto-inkomen van belanghebbende lager te zijn dan 90% van de bijstandsnorm. De netto-bijstandsnorm voor een alleenstaande van 21 jaar en ouder bedraagt in de onderhavige periode tot € 996,56. Uit de verstrekte informatie blijkt dat het inkomen van belanghebbende in de toetsingsperiode hoger was dan 90% van de voor een alleenstaande geldende bijstandsnorm. Dit betekent dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan het criterium voor het aannemen van betalingsonmacht voor het griffierecht. De door belanghebbende te betalen maandelijkse (woon)lasten blijven bij de beoordeling van betalingsonmacht buiten beschouwing.
Het vorenstaande brengt mee dat belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in het hoger beroep wegens het niet voldoen van het griffierecht.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het verzet ongegrond.
5 Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.