Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-11-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:9668, 18/00434 en 19/00812

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-11-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:9668, 18/00434 en 19/00812

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
12 november 2019
Datum publicatie
22 november 2019
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2019:9668
Formele relaties
Zaaknummer
18/00434 en 19/00812

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Verhogingen WIA-uitkering en WAJONG-uitkering bij hulpbehoevendheid zijn niet vrijgesteld van loon-en inkomstenbelasting. Omdat het verzamelinkomen stijgt, kan niet langer of in verminderde mate een beroep worden gedaan op inkomensafhankelijke regelingen. Individuele en buitensporige last?

Uitspraak

locatie Arnhem

nummers 18/00434 en 19/00812

uitspraakdatum: 12 november 2019

Uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer

op de hoger beroepen van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 11 april 2018, nummer AWB 17/5512 en van 23 mei 2019, nummer AWB 18/2431, in de gedingen tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.353 en een verzamelinkomen van € 37.353.

1.2.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.462 en een verzamelinkomen van € 26.462.

1.3.

Op de bezwaren van belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslagen bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd.

1.4.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep in de procedure over het jaar 2015 ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het beroep in de procedure over het jaar 2014 gegrond verklaard, de aanslag gehandhaafd, een vergoeding wegens immateriële schade toegekend van € 1.500 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.6.

Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2019, in verband met de fysieke conditie van belanghebbende bij haar thuis. Deze zitting zag formeel alleen op de procedure over het jaar 2015 (zaaknummer 18/00434). Ter zitting is echter afgesproken dat hetgeen op die zitting besproken werd ook als besproken zou worden beschouwd in de procedure over het jaar 2014 (zaaknummer 19/00812), voor zover de aard van het besprokene zich daartegen niet verzette. Op verzoek van belanghebbende, die in die procedure graag nog nadere stukken wilde indienen, heeft met betrekking tot de procedure over het jaar 2014 (zaaknummer 19/00812) desondanks een (tweede) onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Dit onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Arnhem op 9 oktober 2019. Belanghebbende is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Belanghebbende heeft, zoals aangekondigd, een nader stuk ingediend met dagtekening 13 september 2019, bij het Hof binnengekomen op 19 september 2019. Van beide zittingen is een proces-verbaal opgemaakt, welke aan deze uitspraak zijn gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende, geboren [in] 1969, is gehuwd met de heer [A] . Belanghebbende is bedlegerig door onder meer een bindweefselaandoening (Ehler Danlos Syndroom), reuma en de ziekte van Crohn. Zij heeft dagelijks intensieve verpleegkundige zorg nodig. Belanghebbendes echtgenoot is psychiatrisch patiënt en belanghebbende is mantelzorger voor haar echtgenoot. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben twee zonen, die beiden dezelfde (erfelijke) bindweefselaandoening hebben als belanghebbende.

2.2.

In verband met haar arbeidsongeschiktheid ontvangt belanghebbende uitkeringen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Op grond van artikel 53 van de Wet WIA en artikel 3:9 van de Wajong heeft zij recht op een verhoging van deze uitkeringen tot 100% van het dagloon (hierna: de verhoging).

2.3.

Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV gedaan over het jaar 2015 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) van € 26.462. In deze aangifte IB/PVV heeft zij de volgende componenten opgenomen:

WIA-uitkering € 8.732

Verhoging hulpbehoevendheid Wet WIA € 2.911

Wajong-uitkering € 9.160

Verhoging hulpbehoevendheid Wajong € 4.517

Toeslag in het kader van de toeslagenwet € 164

Vakantiegeld mei 2015 € 2.027

Totaal inkomenscomponenten (na afronding) € 27.510

Af: Specifieke zorgkosten € 1.048

Verzamelinkomen € 26.462

2.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat de post “Verhoging hulpbehoevendheid Wet WIA” in 2014 € 16.724 bedroeg, (deels) vanwege een nabetaling van eerdere jaren.

2.5.

Artikel 53 van de Wet WIA en artikel 3:9 van de Wet Wajong luiden als volgt.

Artikel 53. Verhoging uitkering bij hulpbehoevendheid

Indien de verzekerde verkeert in een blijvende of voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de duur van die hulpbehoevendheid verhoogd door vermenigvuldiging met ten hoogste een factor 100/75. De eerste zin vindt geen toepassing, indien de verzekerde in een inrichting is opgenomen en de kosten van verblijf ten laste van een zorgverzekering of een verzekering inzake ziektekosten komen.”

Artikel 3:9. Verhoging arbeidsongeschiktheidsuitkering

Een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, wordt, indien de jonggehandicapte verkeert in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid, die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, voor de duur van die hulpbehoevendheid tot ten hoogste zijn grondslag verhoogd. De eerste zin vindt geen toepassing, indien de jonggehandicapte in een inrichting is opgenomen en de kosten van verblijf ten laste van een zorgverzekering of een verzekering inzake ziektekosten komen.”

2.6.

Op 15 december 2016 heeft de Nationale ombudsman het rapport “Vestzak, broekzak?” uitgebracht naar aanleiding van de klacht van belanghebbende over de gevolgen van de verhoging van haar uitkeringen wegens hulpbehoevendheid. De Nationale ombudsman is daarbij ingegaan op de specifieke situatie van belanghebbende en oordeelt in het verslag als volgt:

“(…)

De uitkering die mevrouw [X] van het UWV krijgt, wordt in 2014 met terugwerkende kracht verhoogd. De overheid realiseert zich dat mevrouw [X] veel extra kosten maakt vanwege haar hulpbehoevendheid en komt haar daarin tegemoet. Maar de nabetaling en de verhoging van haar uitkering heeft vervelende gevolgen. Andere inkomstenbronnen vallen weg of worden verlaagd en zij komt voor allerlei regelingen niet meer in aanmerking. Het is maar de vraag of de verhoging van haar uitkering wel echt tot een verhoging van haar totale inkomen heeft geleid.

(…)

WAT IS HET OORDEEL VAN DE NATIONALE OMBUDSMAN?

(…)

De uitvoering van de wet leidt in de situatie van mevrouw [X] tot onacceptabele problemen. Die problemen moeten opgelost worden. Het UWV, CAK, de Belastingdienst/Toeslagen en de gemeente Nijmegen zijn het daarover eens. (...). Ook hebben zij meegedacht over een structurele oplossing. Maar als je de wet formeel toepast, is er geen structurele oplossing mogelijk, zo stellen zij. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de wet nooit het obstakel mag zijn om tot een oplossing voor een evident probleem te komen. (...). Tijdens het onderzoek is de term ‘precedentwerking’ regelmatig gevallen. (...). Angst voor precedentwerking bleek een belemmering om de situatie van mevrouw [X] op te lossen. De Nationale ombudsman is van oordeel dat iedereen in een vergelijkbare situatie een oplossing verdient; een oplossing op maat.

Een structurele oplossing voor mevrouw [X] is tijdens het onderzoek niet gevonden. De klacht is daarmee gegrond. De betrokken partijen zijn er immers niet in geslaagd gezamenlijk een oplossing voor mevrouw [X] te vinden. Met andere woorden, er is geen maatwerk geleverd in een situatie waarin de noodzaak hiertoe - gezien de schrijnende situatie waarin mevrouw [X] verkeert - evident was. Voor dit concrete geval, waar de wet een oplossing blokkeert, bestaat maar een oplossing en dat is het toestaan van een uitzondering op de regel. Immers de gevolgen voor mevrouw [X] van deze regelgeving zijn onacceptabel.

Tegelijkertijd is van belang dat in de toekomst situaties als die van mevrouw [X] worden voorkomen. Daarvoor moet wet- en regelgeving worden aangepast. Het ministerie van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn de aangewezen partijen om te onderzoeken hoe de ongewenste financiële effecten van de regeling kunnen worden weggenomen.

AANBEVELING

De Nationale Ombudsman beveelt de betrokken organisaties aan mevrouw [X] op korte termijn een structurele oplossing te bieden.”

2.7.

Op 2 mei 2017 heeft het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op het rapport gereageerd. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:

“(…)

De casus van mevrouw [X] staat niet op zichzelf. Er zijn meer situaties waarin wet- en regelgeving die door de ene organisatie wordt uitgevoerd in conflict lijkt met wet- en regelgeving die door een andere organisatie wordt uitgevoerd. UWV en de Belastingdienst zijn als uitvoeringsorganisaties gehouden aan de wet en kunnen niet zomaar een uitzondering op de regel toestaan.

Tenslotte

Het is bijzonder vervelend als mensen vastlopen in complexe wet- en regelgeving en zich niet gehoord

voelen, SZW en UWV zijn van mening dat iedere klacht serieus genomen moet worden. Tegelijk begrijp ik dat de inhoudelijke uitwerking die in deze brief is opgenomen wellicht niet aan de wensen van [...] voldoet. Toch leren zowel SWZ en UWV van dergelijke situaties. Belangrijk is dat de burger op een goede manier wordt meegenomen en geïnformeerd. (...).”

2.8.

Het Ministerie van Financiën heeft op het rapport gereageerd in een brief van 29 mei 2017:

“(…)

De verhoging van de uitkering voor hulpbehoevendheid maakt echter onderdeel uit van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, die behoort tot het fiscale inkomen van de belastingplichtige.

Uit informatie van het UWV blijkt dat de toeslag wegens hulpbehoevendheid, hoewel deze samenhangt met de arbeidsongeschiktheid, niet als vergoeding van concrete uitgaven in verband met ziekte of handicap kan worden gezien. De wet- en regelgeving geven geen ruimte om uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid geheel of gedeeltelijk vrij te stellen van inkomstenbelasting nu deze uitkeringen vrij besteedbaar zijn en de draagkracht van de betrokkene verhogen. (…)”

2.9.

Op 14 juli 2017 heeft de Nationale ombudsman een brief verzonden aan de voorzitters van de Vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid en voor Financiën van de Tweede Kamer der Staten Generaal. Hij heeft onder meer het volgende geschreven:

“Wat vindt de Nationale ombudsman?

(...). Toch ben ik teleurgesteld dat de betrokken partijen geen structurele oplossing voor mevrouw [X] hebben gevonden.

Wat kan er beter?

Wat mij opvalt is dat de negatieve financiële gevolgen van de toeslag wegens hulpbehoevendheid als op de koop toe te nemen worden beschouwd, dan wel dat wordt vastgesteld dat er geen sprake is van ongewenste samenloop. Er is daarbij minimaal aandacht voor wat de gevolgen van de regeling voor mevrouw [X] zijn geweest. (...).

Tot slot

Ondanks de bereidheid van de verschillende partijen, is een oplossing voor mevrouw [X] niet gevonden. Haar - financiële - situatie is sinds het uitbrengen van ons rapport niet veranderd. Ik heb de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de staatssecretaris van Financiën gevraagd om een oplossing. Die is er niet gekomen. Ik stuit nu op de grenzen van mijn bevoegdheid. Ik ben van mening dat een oplossing nodig is, maar het is aan u te bepalen of een oplossing voor dit probleem gewenst is en daartoe actie te ondernemen.”

2.10.

Een formeel verzoek om toepassing van de hardheidsclausule (artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; hierna: AWR) is thans aanhangig, doch hierop is (bij het sluiten van het onderzoek ter zitting op 9 oktober 2019) nog niet beslist.

2.11.

In een brief van 2 april 2010 aan de Tweede Kamer (Vergaderjaar 2009-2010, 31 224, nr. 35) heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het volgende geschreven:

“Eén van de Botsen betrof de ophogingsregeling bij hulpbehoevendheid. Als de uitkeringsgerechtigde verkeert in een toestand van hulpbehoevendheid die geregeld oppas en verzorging nodig maakt, kan de uitkering bij volledige arbeidsongeschiktheid worden verhoogd tot 100%. Ik heb in genoemde brief toegezegd dat ik wil gaan onderzoeken of en zo ja onder welke voorwaarden de ophogingsregeling bij hulpbehoevendheid nog in deze vorm moet blijven bestaan.

UWV kan aan degenen die een uitkering ontvangen, gebaseerd op volledige arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA, de Wajong, de WAO en de Waz, en die in een toestand van hulpbehoevendheid verkeren, een verhoging van de uitkering toekennen (artikelen 53 en 63 Wet Wia, artikel 9 Wajong, artikel 22 WAO en artikel 10 Waz).

Het doel van de regeling is compensatie van meerkosten voor het thuis verzorgen van de patiënt. Het gaat dan om extra kosten die worden gemaakt bij de meest essentiële en steeds op de persoonlijke verzorging betrekking hebbende levensverrichtingen (zoals wassen, aankleden, toiletgang). Er mag geen andere (AWBZ) voorziening zijn, die in belangrijke mate in de behoefte aan oppas en verzorging voorziet. Is dat laatste het geval dan wordt de uitkering, afhankelijk van de mate van hulpbehoevendheid, slechts beperkt verhoogd of niet verhoogd.

Bij het medische onderzoek in het kader van de aanvraag van een arbeidsongeschiktheidsuitkering stelt de verzekeringsarts vast, dat er sprake is van een toestand van hulpbehoevendheid die geregeld oppas en verzorging nodig maakt. Ook de cliënt zelf kan hier, in een later stadium, om verzoeken. Het UWV kijkt niet naar de werkelijke kosten. Het gaat hier om een puur medische vaststelling. Als medisch is vastgesteld dat de klant hulpbehoevend is, dan is het uitgangspunt (de aanname) van het UWV dat extra kosten worden gemaakt. Ongeveer 0,8% van alle ontvangers van een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft een verhoging wegens hulpbehoevendheid. Het gaat in totaal om 6500 personen. Het UWV heeft hierover een beleidsregel vastgesteld. In de mate van hulpbehoevendheid wordt een onderscheid gemaakt. Bij een beperkte mate van hulpbehoevendheid wordt de uitkering gedeeltelijk verhoogd tot 85%, bij een grotere hulpbehoevendheid wordt de uitkering volledig verhoogd tot 100%. Als betrokkene zodanig hulpbehoevend is dat de uitkering zou moeten worden verhoogd tot 100% (grote hulpbehoevendheid), maar er een andere voorziening is die in belangrijke mate in de behoefte aan oppas en verzorging voorziet, dan wordt de uitkering verhoogd tot 85%. Als betrokkene zodanig hulpbehoevend is dat de uitkering zou moeten worden verhoogd tot 85% (beperkte hulpbehoevendheid), maar er een andere voorziening is die in belangrijke mate in de behoefte aan oppas en verzorging voorziet, dan wordt de uitkering niet verhoogd. Met andere voorziening wordt hier bedoeld: een AWBZ-voorziening. Ik ben van mening dat het UWV met de huidige beleidsregel uit 2007 een zodanige invulling heeft gegeven aan het toepassen van de regeling, dat daarbij voldoende rekening wordt gehouden met de mate van de hulpbehoevendheid en het effect van andere voorzieningen die voorzien in de behoefte aan oppas en verzorging. De verhoging wordt alleen gegeven aan cliënten die deze voorziening ook echt nodig hebben, waarbij rekening wordt gehouden met het ontvangen van een andere voorziening. Het doel van de regeling (vergoeding van meerkosten waarvoor geen beroep kan worden gedaan op andere voorzieningen) wordt hiermee nog steeds bereikt. Er is dan ook geen reden om deze regeling te herzien.”

2.12.

In het Botsboek, Bots 2 (ophoging Wajong) is het volgende opgenomen:

“Tegemoetkoming

De verhoging ex artikel 9 Wajong is bedoeld om kosten te compenseren die niet door andere regelingen worden gedekt. Met name de verstrekkingen in het kader van de AWBZ vormen een voorliggende voorziening. Maar ook binnen het onderwijs (speciaal onderwijs of rugzakje/LGF) kan in zorgbehoeften voorzien worden op grond van voorliggende regelingen. Toch blijven er altijd kosten voor mensen met een grote zorgbehoefte waarvoor geen verstrekking mogelijk is. Er zijn de buren, mantelzorgers, familieleden die even langskomen, iets aanreiken, kinderen ophalen uit school, een boodschap doen, er gewoon zijn, signaleren. Ook dat brengt kosten met zich mee, al was het maar in de vorm van een bloemetje of een verjaardagscadeautje of iets lekkers bij de koffie. Andere meerkosten worden gevormd door eigen bijdragen op vervoer, hulpmiddelen als orthopedisch schoeisel en op zorg. Voor rolstoelgebonden mensen komen daar nog kosten bij aangepaste kleding en voor veel chronisch zieken zijn er extra kosten van bewassing en slijtage. Ondanks fiscale voorzieningen, blijven er altijd kosten ongedekt.”

3 Geschil

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de ontvangen verhogingen wegens hulpbehoevendheid van de uitkeringen op grond van de Wet WIA en Wajong belast zijn als belastbaar inkomen uit werk en woning. Belanghebbende heeft zich daarbij onder meer op het standpunt gesteld dat het belasten van deze inkomsten in haar specifieke geval haar grondrechten aantast. Verder heeft zij aangevoerd dat bij haar het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat de verhogingen niet belast zouden worden.

4 Beoordeling van het geschil

5 Schadevergoeding

6 Griffierecht en proceskosten

7 Beslissing