Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-11-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:9670, 18/00503 en 18/00504

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-11-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:9670, 18/00503 en 18/00504

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
12 november 2019
Datum publicatie
22 november 2019
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2019:9670
Zaaknummer
18/00503 en 18/00504

Inhoudsindicatie

BPM. Vergoeding immateriële schade. Schending hoorplicht? Rentevergoeding.

Uitspraak

Locatie Arnhem

Nummers 18/00503 en 18/00504

uitspraakdatum: 12 november 2019

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 30 april 2018, nummers AWB 17/2927 en 17/2931 in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een Ford Mustang (VIN: 1ZVBP8EM7C5286688; hierna: de auto) een bedrag van € 10.577 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangifte voldaan. Vervolgens heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd ten bedrage van € 4.850.

1.2

Het bezwaar tegen het op aangifte voldane bedrag is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De naheffingsaanslag is naar aanleiding van het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar vernietigd. In verband daarmee is aan belanghebbende een proceskostenvergoeding van € 246 toegekend.

1.3

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding aan belanghebbende van een bedrag van € 2.500 aan immateriële schade en een bedrag van € 1.002 aan proceskosten. Voorts heeft de Rechtbank de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 666 aan haar te vergoeden.

1.4

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5

Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2019 te Arnhem. Belanghebbende is met kennisgeving aan het Hof niet verschenen. Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [A] en [B] .

1.6

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2 De vaststaande feiten

2.1

De in [C] gevestigde vennootschap [D] BV heeft in 2013 namens belanghebbende de onderhavige uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte auto laten registreren in het Nederlandse kentekenregister. Ter zake hiervan heeft zij op 6 juni 2013 een bedrag van € 10.577 aan BPM op aangifte voldaan. Omdat dit bedrag volgens de Inspecteur te laag was heeft hij met dagtekening 19 november 2013 de onderhavige naheffingsaanslag BPM ten bedrage van € 4.850 aan belanghebbende opgelegd.

2.2

Belanghebbende heeft bij brief van 20 november 2013 - ingekomen bij de Inspecteur op 21 november 2013 - bezwaar tegen de voldoening op aangifte en tegen de naheffingsaanslag aangetekend.

2.3

De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de voldoening op aangifte bij uitspraak op bezwaar van 11 mei 2017 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Ambtshalve heeft de Inspecteur belanghebbende een teruggaaf van BPM verleend ten bedrage van € 276. Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 11 mei 2017 gegrond verklaard. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag vernietigd en aan belanghebbende een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend van € 246. De Inspecteur heeft belanghebbende, hoewel zij daarom heeft verzocht, niet gehoord in bezwaar.

2.4

De door belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen zijn door de Rechtbank bij uitspraak van 30 april 2018 ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van een bedrag van € 2.500 aan belanghebbende voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij is de Rechtbank ervan uitgegaan dat de onderhavige zaken (voldoening op aangifte en naheffingsaanslag) gezamenlijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp zodat eenmaal een vergoeding van immateriële schade dient te worden toegekend. Voorts heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding aan belanghebbende van een bedrag van € 1.002 aan proceskosten en € 666 aan griffierecht.

2.5

Belanghebbende heeft, daarbij vertegenwoordigd door haar (toenmalige) gemachtigde [E] , hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.

2.6

Op 30 juli 2019 heeft de (toenmalige) gemachtigde van belanghebbende [E] een nader stuk ingediend. De griffier van het Hof heeft de gemachtigde bij brief van 5 augustus 2019 bericht dat op de inhoud van dat stuk geen acht wordt geslagen wegens de zeer beledigende opmerkingen daarin ten aanzien van personen werkzaam bij de Belastingdienst en de rechtspraak. Voorts heeft het Hof de gemachtigde in die brief een laatste waarschuwing gegeven, in die zin dat wanneer de gemachtigde zou blijven volharden in zijn opstelling en het gebruik van bewoordingen, het Hof toepassing zou gaan geven aan artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb; weigeren gemachtigde).

2.7

Bij brieven van 5 en 6 augustus 2019 heeft de gemachtigde gereageerd op de in de brief van het Hof vervatte waarschuwing. Omdat de gemachtigde is blijven volharden in zijn beledigende taalgebruik en opstelling, heeft het Hof in zijn tussenuitspraak in deze zaken van 16 augustus 2019 toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 8:25 Awb en de gemachtigde [E] (en zijn vennootschap [F] BV) geweigerd om bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel haar te vertegenwoordigen in de onderhavige procedures. Voorts heeft het Hof belanghebbende in de gelegenheid gesteld om, indien zij dat wenst, binnen vier weken na de tussenuitspraak een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedures.

2.8

Bij brief van 28 augustus 2019 heeft belanghebbende het Hof bericht dat zij is geschrokken van de tussenuitspraak en dat zij afstand neemt van de gedragingen van [E] . Bij brief van 11 september 2019 heeft belanghebbende het Hof bericht dat zij geen nieuwe gemachtigde zal aanstellen. Belanghebbende heeft het Hof voorts op 17 september 2019 telefonisch bericht niet ter zitting van het Hof te zullen verschijnen.

3 Het geschil

In hoger beroep is in geschil of: (1) de door de Rechtbank toegekende vergoeding voor immateriële schade te laag is, (2) of de zaak wegens schending van de hoorplicht dient te worden teruggewezen naar de Inspecteur, (3) of belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente over het griffierecht en (4) of zij recht heeft op een vergoeding van rente over de onverschuldigd betaalde BPM.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing