Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-11-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:9860, 18/00219
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-11-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:9860, 18/00219
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 19 november 2019
- Datum publicatie
- 29 november 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2019:9860
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2018:1107, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 18/00219
Inhoudsindicatie
BPM. Hoogte dwangsom wegens niet tijdig beslissen. Rentevergoeding over onverschuldigd betaalde BPM.
Uitspraak
Locatie Arnhem
nummer 18/00219
uitspraakdatum: 19 november 2019
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM (hierna: de Inspecteur)
en het incidente hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 13 maart 2018, nummer AWB 17/2721 in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) ten bedrage van € 1.131 opgelegd. Deze naheffingsaanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar, bij uitspraak op bezwaar verminderd tot nihil. In verband daarmee is aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend en een bedrag van € 63 aan belastingrente vergoed. Een dwangsombeschikking is niet door de Inspecteur vastgesteld.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en aan belanghebbende een dwangsom van € 200 toegekend en een proceskostenvergoeding van € 1.002.
De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld en belanghebbende incidenteel hoger beroep.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2019 te Arnhem. Belanghebbende is daar niet verschenen. Blijkens informatie van PostNL is de aan belanghebbende toegezonden uitnodiging voor de zitting van 30 oktober 2019 om 10.45 uur te Arnhem op 18 september 2019 om 8.23 uur afgeleverd op het door belanghebbende aan het Hof opgegeven adres ( [a-straat 1] , [Z] ). Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [A] en [B] .
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende heeft in 2013 een gebruikte personenauto (merk Mercedes Benz, type E 350 CDI Avantgarde 4-Matic) gekocht in Duitsland en deze auto doen overbrengen naar Nederland en laten registreren in het Nederlandse kentekenregister. Ter zake hiervan heeft zij een bedrag van € 7.765 aan BPM op aangifte voldaan. Omdat dit bedrag volgens de Inspecteur te laag was heeft hij met dagtekening 25 februari 2014 de onderhavige naheffingsaanslag BPM ten bedrage van € 1.131 aan belanghebbende opgelegd.
Belanghebbende heeft op 12 maart 2014 bezwaar tegen deze naheffingsaanslag aangetekend. Bij brief van 24 februari 2017 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld met betrekking tot het doen van uitspraak op het op 12 maart 2014 ingediende bezwaar. Blijkens een daarop geplaatste stempelafdruk van de Belastingdienst is die ingebrekestelling volgens de Inspecteur op 6 maart 2017 bij de Belastingdienst ingekomen.
De Inspecteur heeft blijkens het door belanghebbende overgelegde geschrift op 23 maart 2017 uitspraak op bezwaar gedaan. Daarbij is het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en is de naheffingsaanslag verminderd tot nihil. Voorts is aan belanghebbende een teruggaaf van € 381 aan BPM verleend en is haar een proceskostenvergoeding van € 246 toegekend. Verder is aan belanghebbende over de periode van 13 mei 2013 tot en met 12 september 2017 een bedrag van € 63 aan rente vergoed.
Het door belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank gegrond verklaard voor zover het beroep betrekking heeft op de dwangsom en voor het overige ongegrond. De Rechtbank heeft de door de Inspecteur aan belanghebbende verschuldigde dwangsom vastgesteld op € 200. Daarbij is de Rechtbank ervan uitgegaan dat de ingebrekestelling de Inspecteur op 28 februari 2017 had bereikt. Voorts heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding aan belanghebbende van een bedrag van € 1.002 aan proceskosten en € 333 aan griffierecht.
De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank en belanghebbende incidenteel hoger beroep.
Op 24 juli 2019 heeft de (toenmalige) gemachtigde van belanghebbende [C] een nader stuk ingediend. De griffier van het Hof heeft de gemachtigde bij brief van 5 augustus 2019 bericht dat op de inhoud van dat stuk geen acht wordt geslagen wegens de zeer beledigende opmerkingen daarin ten aanzien van personen werkzaam bij de Belastingdienst en de rechtspraak. Voorts heeft het Hof de gemachtigde in die brief een laatste waarschuwing gegeven, in die zin dat wanneer de gemachtigde zou blijven volharden in zijn opstelling en het gebruik van bewoordingen het Hof toepassing zou gaan geven aan artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb; weigeren gemachtigde).
Bij brieven van 5 en 6 augustus 2019 heeft de gemachtigde gereageerd op de in de brief van het Hof vervatte waarschuwing. Omdat de gemachtigde is blijven volharden in zijn beledigende taalgebruik en opstelling, heeft het Hof in zijn tussenuitspraak in deze zaak van 16 augustus 2019 toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 8:25 Awb en de gemachtigde [C] (en zijn vennootschap [D] BV) geweigerd om bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel haar te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure. Voorts heeft het Hof belanghebbende in de gelegenheid gesteld om, indien zij dat wenst, binnen vier weken na de tussenuitspraak een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure.
Bij brief van 23 september 2018 heeft belanghebbende het Hof bericht dat zij afstand neemt van de opstelling en het taalgebruik van [C] en dat zij geen nieuwe gemachtigde zal aanstellen.
3 Het geschil
In het principale hoger beroep is in geschil of de Rechtbank de dwangsom tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld. De Inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend en betoogt dat de dwangsom op € 40 dient te worden vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. In het incidentele hoger beroep is geschil of de rentevergoeding over de onverschuldigd betaalde BPM tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen door belanghebbende wordt gesteld en door de Inspecteur wordt betwist.