Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-02-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:1313, 18/00059 en 18/00060
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-02-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:1313, 18/00059 en 18/00060
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 18 februari 2020
- Datum publicatie
- 28 februari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2020:1313
- Zaaknummer
- 18/00059 en 18/00060
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Ontvankelijkheid beroep. Verschoonbare termijnoverschrijding?
Uitspraak
Locatie Arnhem
nummers 18/00059 en 18/00060
uitspraakdatum: 18 februari 2020
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 december 2017, nummers AWB 17/1714 en 17/1941 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Almere (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 97.578. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 3.465. Bij beschikking is een vergrijpboete opgelegd van € 12.446.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde navorderingsaanslag gegrond verklaard, de bestreden navorderingsaanslag en beschikking heffingsrente verminderd en de boetebeschikking vernietigd.
Aan belanghebbende is eveneens voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 22.916. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 96.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de hiervoor – onder 1.3 – bedoelde navorderingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard en vervolgens de desbetreffende navorderingsaanslag en beschikking heffingsrente ambtshalve vernietigd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 15 december 2017 niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Partijen zijn door het Hof uitgenodigd voor een behandeling van de onderhavige zaak ter zitting op 30 april 2009. De gemachtigde van belanghebbende heeft naar aanleiding van deze uitnodiging op 18 maart 2019 verzocht de mondelinge behandeling uit te stellen en de zaak aan te houden voor onbepaalde tijd in verband met de gezondheidstoestand van belanghebbende. Het Hof heeft dat verzoek afgewezen, nu naar zijn oordeel het belang van een goede procesorde zwaarder weegt dan het verdedigingsbelang van belanghebbende. Daarbij heeft het Hof meegewogen dat er, blijkens het verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling, op enige termijn geen zicht is op verbetering van de gezondheid van belanghebbende, belanghebbende een professionele gemachtigde heeft, en er reeds eerder op verzoek van belanghebbende op medische gronden enige maanden uitstel is verleend. Daarop heeft de gemachtigde van belanghebbende zich teruggetrokken als gemachtigde, waarna het Hof belanghebbende enige maanden in de gelegenheid heeft gesteld een nieuwe rechtsbijstandverlener in te schakelen en deze zich te laten inlezen in het dossier.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2019 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A] namens de Inspecteur, bijgestaan door [B] en [C] . De zaken zijn gelijktijdig en gezamenlijk behandeld met de zaken ten name van belanghebbende met nummers 18/00103 en 18/00104.
Belanghebbende is, ondanks daartoe op de wettelijk voorgeschreven wijze te zijn uitgenodigd, niet verschenen. Het Hof heeft dienaangaande bericht gehad van zijn voormalig gemachtigde, waarvan het Hof aanneemt dat deze laatste door belanghebbende (opnieuw) bepaaldelijk gemachtigd is de bedoelde brief namens belanghebbende te schrijven. In deze brief wordt medegedeeld dat belanghebbende verhinderd is ter zitting te verschijnen wegens een behandeling in het ziekenhuis en wordt opnieuw verzocht om aanhouding van de zaak voor onbepaalde tijd en daarmee om uitstel van de mondelinge behandeling. Het Hof heeft dat verzoek afgewezen. Het Hof stelt daarbij voorop dat de aanwezigheid van een belanghebbende bij de mondelinge behandeling van zijn zaak een zwaarwegend belang is. Voorts heeft het Hof evenwel overwogen dat het weliswaar begrip heeft voor de lichamelijke conditie van belanghebbende en zijn medische behandelingen, maar tevens dat (1) het verzoek op 7 oktober 2019, derhalve slechts twee dagen voor de zitting is gedaan, (2) het verzoek opnieuw voor onbepaalde tijd is gedaan en er geen zicht is op enige termijn waarbinnen de zaak wel zou kunnen worden behandeld, (3) de zaken zich lenen voor behandeling zonder de aanwezigheid van belanghebbende zelf, nu deze zich kan laten vertegenwoordigen en (4) belanghebbende nadat diens gemachtigde de opdracht heeft opgezegd van het Hof ruim vijf maanden de tijd heeft gekregen om een nieuwe gemachtigde te vinden en deze in het dossier te laten inlezen. Alles afwegende is het Hof van oordeel dat met het oog op een doelmatige procesgang thans van verder uitstel geen sprake meer kan zijn.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is of de Rechtbank het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de bestreden navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente.
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 2.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
3 Beoordeling van het geschil
De Rechtbank heeft in haar bestreden uitspraak onder meer het volgende overwogen, waarbij de Inspecteur als “verweerder” en belanghebbende als “eiser” is aangeduid:
“2. Verweerder heeft op 23 december 2016 uitspraken op bezwaar gedaan. Dat dit slechts vooraankondigingen zijn, zoals eiser stelt, volgt de rechtbank niet. Uit de tekst van de uitspraken op bezwaar volgt niet dat het om vooraankondigingen gaat en dit is ook niet de bedoeling van verweerder geweest. Verder bevatten de uitspraken op bezwaar ook een rechtsmiddelenverwijzing.
3. Eiser heeft bij brief van 28 februari 2017 een bezwaarschrift/beroepschrift ingediend tegen de genoemde aanslagen. Nu eiser reeds bezwaar had gemaakt tegen deze aanslagen en verweerder ook al uitspraken op bezwaar heeft gedaan, moet de brief van 28 februari 2017 alleen worden aangemerkt als een beroepschrift tegen de uitspraken op bezwaar van 23 december 2016. Verweerder had de brief van 28 februari 2017 op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als beroepschrift moeten doorzenden aan de rechtbank. De brief van verweerder van 27 maart 2017 kan dan ook niet worden aangemerkt als een uitspraak op bezwaar, omdat de bezwaarprocedure reeds was afgerond.
4. Voor het indienen van een beroepschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Awb een termijn van zes weken. Deze termijn begint op grond van artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar. Maar als de dagtekening een datum is vóór de datum waarop de uitspraak op bezwaar is verzonden, begint deze termijn op de dag na de dag van verzending. Een beroepschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. In het tweede lid daarvan is bepaald dat bij verzending per post het beroepschrift tijdig is ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Als iemand een beroepschrift te laat indient, verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het beroepschrift verontschuldigbaar is. Dan laat de rechtbank op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond van die te late indiening achterwege.
5. De dagtekening van de uitspraken op bezwaar is 23 december 2016. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de uitspraken op bezwaar pas na die datum zijn verzonden. De termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde daarom 3 februari 2017. Het beroepschrift is gedateerd op 28 februari 2017 en is op 3 maart 2017 door verweerder ontvangen. Het beroepschrift is dus gelet op artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb te laat ingediend.
6. Eiser heeft zich gelet op het voorgaande ten onrechte op het standpunt gesteld dat het beroep wel tijdig is, omdat de uitspraak op bezwaar dateert van 27 maart 2017. Aan deze brief kan geen gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat na het verstrijken van de beroepstermijn alsnog beroep kan worden ingediend. Van verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding kan immers slechts sprake zijn als een bijzondere omstandigheid zich voordoet binnen de beroepstermijn. De brief van 27 maart 2017 is pas na het verstrijken van de beroepstermijn verzonden. Van een reden als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb is daarom geen sprake.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep niet-ontvankelijk verklaard.”.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat door de Inspecteur geen uitspraken, gedagtekend 23 december 2016, zijn gedaan op de bezwaren tegen de hiervoor – onder 1.1 en 1.3 – bedoelde navorderingsaanslagen, zodat de beroepstermijn pas is aangevangen op de dag na de dagtekening van de brief van 27 maart 2017. Het Hof heeft evenwel vastgesteld dat tot de gedingstukken behoren de uitspraken op het bezwaar tegen de bedoelde navorderingsaanslagen voor het jaar 2010. Deze uitspraken zijn gedagtekend op 23 december 2016. Indien en voor zover belanghebbende tevens heeft willen stellen dat, indien de Inspecteur wel de bedoelde uitspraken op de desbetreffende bezwaren zou hebben gedaan, deze hem niet hebben bereikt, overweegt het Hof als volgt. Het Hof acht aannemelijk dat deze op de juiste wijze zijn bekendgemaakt door toezending aan belanghebbende, in aanmerking nemende dat zij eenzelfde adressering kennen als de uitspraken op bezwaar van dezelfde datum betreffende de jaren 2008 en 2009 die aan belanghebbende zijn toegezonden en waarvan niet in geschil is dat deze door belanghebbende zijn ontvangen. Vermoed moet worden dat belanghebbende ook de uitspraken betreffende het jaar 2010 heeft ontvangen, welk vermoeden belanghebbende niet heeft weten te ontzenuwen. De Rechtbank heeft derhalve op goede gronden een juiste beslissing genomen. Overigens is ook in hoger beroep gesteld noch gebleken dat er gronden zijn op grond waarvan een niet-ontvankelijkverklaring achterwege zou moeten blijven. Ten aanzien van de uitspraak op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag ZVW 2010 overweegt het Hof ten slotte nog dat bij die uitspraak de desbetreffende navorderingsaanslag en heffingsrentebeschikking zijn vernietigd.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.