Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 15-04-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:2986, 18/01075 en 18/01076

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 15-04-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:2986, 18/01075 en 18/01076

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
15 april 2020
Datum publicatie
24 april 2020
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2020:2986
Zaaknummer
18/01075 en 18/01076

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Geldverstrekking aan zoon en schoondochter ten behoeve van de vennootschap waarin de zoon een (in)direct aanmerkelijk belang heeft. Onzakelijke lening?

Uitspraak

locatie Arnhem

nummers: 18/01075 en 18/01076

uitspraakdatum: 15 april 2020

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Zwolle (hierna: de Inspecteur).

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, nummers AWB 16/7327 en AWB 16/7328, aan de Inspecteur gezonden op 10 oktober 2018, in het geding tussen

Erven [X] te [Z] (hierna wordt met de term belanghebbende gedoeld op erflater dan wel haar erven)

en de Inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.344. Tevens is bij beschikking € 38 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.272. Tevens is bij beschikking € 99 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.3.

De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslagen en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.

1.4.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de aanslagen verminderd tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil (2012 en 2013), het bij beschikking vastgestelde verlies uit werk en woning vastgesteld op € 51.966 (2012) en € 52.612 (2013), alsmede de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig verminderd.

1.5.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2020 te Arnhem. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende was tot haar overlijden [in] 2019 gehuwd met [A] (hierna: de echtgenoot). Samen dreven zij in maatschapsverband een architectenbureau.

2.2.

Belanghebbende en haar echtgenoot hebben op 29 augustus 2003 een schuldovereenkomst opgemaakt met hun zoon, [B] (hierna ook: de zoon), en zijn echtgenote, [C] (hierna ook: de schoondochter). De zoon en schoondochter zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. In de schuldovereenkomst is bepaald dat de echtgenoot een lening van € 450.000 aan de schoondochter verstrekt, en dat de schoondochter vervolgens een lening van € 450.000 aan de zoon verstrekt. Verder is in de overeenkomst vermeld dat in week 36 van 2003 nadere afspraken zouden worden gemaakt over de rente, aflossing en kosten. In week 36 van het jaar 2003 zijn geen nadere afspraken gemaakt met betrekking tot de schuldovereenkomst.

2.3.

Ter financiering van het uitgeleende geld hebben belanghebbende en haar echtgenoot twee hypothecaire leningen op hun privéwoning gevestigd voor een gezamenlijk bedrag van € 335.000. Het overige voor de lening vereiste geld kwam uit de spaartegoeden van belanghebbende en haar echtgenoot, en uit het ondernemingsvermogen van hun architectenpraktijk.

2.4.

De zoon heeft het door hem geleende geld gebruikt ten behoeve van [D] B.V. (hierna: de B.V.), waarin hij een (in)direct aanmerkelijk belang heeft. De B.V. maakt deel uit van het concern waarvan [E] B.V. de moedermaatschappij is (hierna: het concern). Het ondernemingsvermogen van het concern bedroeg ultimo 2003 € 983.283 negatief. Het behaalde concernresultaat over 2003 bedroeg € 788.715 negatief.

2.5.

Tot de gedingstukken behoort een door accountantskantoor [F] voor het concern opgestelde prognose over de jaren 2004 tot en met 2007. In die prognose, die niet is gedateerd, zijn de volgende jaarresultaten na belastingen vermeld:

2003 (realisatie):

-788.715

2004 (begroot):

-135.762

2005 (begroot):

350.497

2006 (begroot):

371.784

2007 (begroot):

€ .

396.341

2.6.

Bij overeenkomst van 11 november 2003 heeft het concern de activiteiten uit [G] GmbH en de buitenlandse activiteiten van de B.V. verkocht per 1 januari 2004. De koopsom bestond uit een earn-out regeling met 10 jaarlijkse betalingen, tot een maximum van € 3.000.000 in totaal. Wegens tegenvallende buitenlandse verkopen is deze overeenkomst per 25 maart 2005 ontbonden. In de overeenkomst van 25 maart 2005 werden de groothandelsactiviteiten van de B.V. en [G] GmbH verkocht voor € 700.000. Per april 2005 zijn de overige activiteiten van de B.V. verkocht voor € 900.000.

2.7.

In 2004 is € 50.000 op de lening afgelost. De rente over 2004 tot en met 2006 is voldaan. Bij overeenkomst van 13 juli 2006 zijn nadere afspraken gemaakt met betrekking tot de geldlening van 29 augustus 2003. In die overeenkomst is het volgende opgenomen:

- geldlening van 400.000;

- ingangsdatum: 1 januari 2004;

- rente: betaling per half jaar, rentepercentage conform hetgeen de bank aan belanghebbende en haar echtgenoot berekent;

- aflossing: maximaal in 15 jaar vanaf ingangsdatum (indien de mogelijkheid bestaat zal er

eerder afgelost worden);

- er is een overlijdensrisicoverzekering gesloten. Indien de zoon overlijdt, wordt de geldlening min het afgeloste gedeelte door de verzekering uitgekeerd.

2.8.

De premie voor de overlijdensrisicoverzekering is steeds door belanghebbende en haar echtgenoot betaald, en door hen vervolgens bij hun zoon in rekening gebracht.

2.9.

De rente over 2007 staat nog voor een bedrag van € 7.834 open. De rente over 2008 is voldaan. De rente over 2009 staat nog voor een bedrag van € 14.827 open. De rente over 2010 staat nog open voor een bedrag van € 16.375. Er is in 2010 wel € 20.000 afgelost. De rente over 2011 en 2012 staat open voor een bedrag van € 28.403.

2.10.

Tot en met het jaar 2011 heeft belanghebbende bij het doen van aangifte de vordering in aanmerking genomen bij de berekening van het box 3 inkomen.

2.11.

De hoofdsom van de vordering bedroeg in 2012 € 380.000. In 2012 en 2013 hebben belanghebbende en haar echtgenoot elk de helft van deze vordering in de aangifte opgenomen in box 1 en in beide jaren hebben beiden een voorziening wegens oninbaarheid van hoofdsom en onbetaald gebleven rente gevormd van € 75.000.

3 Geschil

In geschil is of de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013 terecht zijn opgelegd zonder rekening te houden met de ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden gevormde voorziening vanwege oninbaarheid van de vordering. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat sprake is van een zogenoemde onzakelijke lening. Tussen partijen is niet in geschil dat de lening zowel civielrechtelijk als fiscaal kwalificeert als geldlening. Ook is niet (langer) in geschil dat sprake is van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling als bedoeld in artikel 3.91, derde lid, van de Wet IB 2001.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing