Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 15-04-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:2988, 19/00239
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 15-04-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:2988, 19/00239
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 15 april 2020
- Datum publicatie
- 24 april 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2020:2988
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2019:268, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 19/00239
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Ontvankelijkheid bezwaar. Termijnoverschrijding. Verschoonbaar? Verzoek ambtshalve vermindering. Kan belanghebbende terugkomen op de bij de aangifte gemaakte keuze betreffende de verdeling van het gezamenlijke inkomen uit aanmerkelijk belang? Een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag heeft niet tot gevolg dat de aanslag niet (meer) onherroepelijk vaststaat.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer: 19/00239
uitspraakdatum: 15 april 2020
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur),
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 25 januari 2019, nummer AWB 18/4265, in het geding tussen de Inspecteur, en
[X] , wonende te [Z] (hierna: belanghebbende),
betreffende na te noemen aanslag.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een definitieve aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, met aanslagnummer [000.00.000] .H.66.01 en dagtekening 6 mei 2017, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.288 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 10.548 (hierna: de aanslag).
De aanvullende aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 van 6 maart 2018 is door de Inspecteur aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 12 juli 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
De Inspecteur heeft de aanvullende aangifte IB/PVV vervolgens behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering en dit verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking afgewezen.
De Rechtbank heeft het door belanghebbende ingestelde beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar ongegrond en het beroep tegen de afwijzende beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering gegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Inspecteur heeft een conclusie van repliek ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2020. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote, [A] , alsmede, namens de Inspecteur, mr. [B] .
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende is gedurende het jaar 2016 gehuwd geweest.
Aan belanghebbende is met dagtekening 15 januari 2016 een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.974 en een verlies uit aanmerkelijk belang van € 648.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben op 15 maart 2017 aangifte IB/PVV 2016 gedaan (hierna: de aangifte). In de aangifte heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.288 en uit aanmerkelijk belang van € 16.272 vermeld. Het gezamenlijk inkomen uit aanmerkelijk belang van € 16.272 is volledig aan belanghebbende toegerekend. De ter zake van dit inkomen als voorheffing in aanmerking genomen dividendbelasting bedraagt € 2.538.
De Inspecteur heeft met dagtekening 6 mei 2017 de aanslag opgelegd. In de aanslag is het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 61.288 en het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang op € 10.548. Dit bedrag bestaat uit het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 16.272 minus een nog te verrekenen verlies uit aanmerkelijk belang van € 5.724. Tevens is rekening gehouden met een bedrag van € 2.538 aan geheven dividendbelasting.
De Inspecteur heeft met dagtekening 26 mei 2017 eveneens een definitieve aanslag IB/PVV 2016 aan belanghebbendes echtgenote opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang van nihil.
Op 6 maart 2018 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een aanvullende aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend (hierna: de aanvullende aangifte). De aanvulling op de aangifte betreft een wijziging in de verdeling van het gezamenlijk inkomen uit aanmerkelijk belang, waarbij een voordeel uit aanmerkelijk belang ter grootte van € 7.272 aan belanghebbende is toegerekend en een voordeel uit aanmerkelijk belang ter grootte van € 9.000 aan zijn echtgenote. Daarnaast is een bedrag van € 1.485 aan geheven dividendbelasting aan belanghebbende toegerekend en een bedrag van € 1.053 aan zijn echtgenote.
Belanghebbende heeft de Inspecteur daarna bij brief met dagtekening 27 mei 2018 verzocht om de aanslag ambtshalve te verminderen.
De Inspecteur heeft de aanvullende aangifte behandeld als een bezwaar en de brief van 27 mei 2018 als een aanvulling op dit bezwaar. De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 12 juli 2018 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
De Inspecteur heeft de aanvullende aangifte en de brief van 27 mei 2018 vervolgens behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag. De Inspecteur heeft dit verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking van 12 juli 2018 afgewezen op grond van artikel 45aa, aanhef, onder d, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: Uitvoeringsregeling IB 2001) (hierna: de afwijzingsbeschikking).
Met instemming van de Inspecteur heeft belanghebbende tegen de afwijzingsbeschikking rechtstreeks beroep ingesteld bij de Rechtbank op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
3 Geschil
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I. Is het bezwaar van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard?
II. Is het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag ten onrechte afgewezen?
III. Heeft de Inspecteur gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en/of het proportionaliteitsbeginsel?
Ten aanzien van vraag (II) is specifiek in geschil of belanghebbende op grond van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) kan terugkomen op een bij de aangifte gemaakte keuze betreffende de verdeling van het gezamenlijke inkomen uit aanmerkelijk belang.
De Inspecteur is van mening dat deze vragen ontkennend beantwoord dienen te worden. Belanghebbende is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de gegrondverklaring van het beroep tegen de afwijzende beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering en de proceskostenveroordeling en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft het overige.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot veroordeling van de Inspecteur in de kosten van het hoger beroep.