Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26-05-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4167, 18/00473
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26-05-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4167, 18/00473
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 26 mei 2020
- Datum publicatie
- 5 juni 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2020:4167
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:406
- Zaaknummer
- 18/00473
Inhoudsindicatie
BPM. Schending hoorplicht? Vergoeding immateriële schade wegens overschrijding redelijke termijn.
Uitspraak
Locatie Arnhem
nummer 18/00473
uitspraakdatum: 26 mei 2020
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., voorheen h.o.d.n. [Y] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 april 2018, nummer AWB 17/5527, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Enschede (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is op 12 juni 2014 een naheffingsaanslag opgelegd in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) ten bedrage van € 8.842. Bij beschikking is aan belanghebbende tegelijkertijd heffingsrente berekend.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 20 september 2017 de bestreden naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente vernietigd en een aanvullende teruggaaf Bpm gedaan van € 189 alsmede een forfaitaire kostenvergoeding toegekend overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep, bij uitspraak van 20 april 2018, ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
De gemachtigde van belanghebbende heeft naar aanleiding van de uitnodiging voor de zitting een pleitnota aan het Hof toegezonden.
Bij tussenuitspraak van 16 augustus 2019 heeft het Hof de gemachtigde van belanghebbende geweigerd om belanghebbende bijstand te verlenen dan wel haar te vertegenwoordigen en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om, indien zij dat wenst, binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure. Het Hof heeft in deze tussenuitspraak aangegeven dat zij geen kennis neemt van gedingstukken die beledigende opmerkingen bevatten. Het Hof heeft daarom de hiervoor – onder 1.6 – bedoelde pleitnota ter zijde gelegd.
Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2020 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen [A] en [B] namens de Inspecteur. Belanghebbende is, na daartoe op de wettelijk voorgeschreven wijze te zijn uitgenodigd, zonder bericht van verhindering niet verschenen. Blijkens de gegevens van PostNL (track and trace) is de brief waarin de uitnodiging is verzonden op 7 december 2019 aangeboden en afgeleverd.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is of de omstandigheid dat belanghebbende in de bezwaarfase niet is gehoord in strijd is met het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de bestreden naheffingsaanslag. Belanghebbende eist voorts een vergoeding van door haar geleden immateriële schade.
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
4 Beoordeling van het geschil
Belanghebbende heeft ook in hoger beroep gesteld dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, nu belanghebbende niet is gehoord. Het Hof is, evenals de Rechtbank, van oordeel dat dat niet het geval is. Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat belanghebbende als geadresseerde van het besluit haar opmerkingen kenbaar kan maken over het haar voordien kenbaar gemaakte voornemen van de Inspecteur (vgl. HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3467). Belanghebbende is daartoe in de gelegenheid gesteld bij schrijven van de Inspecteur van 5 augustus 2013. Anders dan belanghebbende meent is er geen rechtsregel die de Inspecteur verplicht belanghebbende expliciet voor een gesprek - een mondeling onderhoud - uit te nodigen. Voor wat betreft de bezwaarfase is, naar het oordeel van het Hof, de beslissing van de Rechtbank dat horen kon uitblijven, gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juist.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de redelijke termijn waarbinnen belastinggeschillen behoren te worden berecht, is overschreden. Belanghebbende stelt reeds de Rechtbank te hebben verzocht om een vergoeding van de dientengevolge geleden schade. Anders dan belanghebbende stelt, is het Hof van oordeel dat belanghebbende bij de Rechtbank weliswaar heeft geklaagd over schending van de hoorplicht in welk kader zij terugwijzing vraagt om de Inspecteur te verzoeken om genoemde schadevergoeding, maar dat zij een dergelijk verzoek niet heeft gericht aan de Rechtbank.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat de Rechtbank de (mogelijke) overschrijding van die termijn ten onrechte niet ambtshalve heeft getoetst. Het Hof volgt belanghebbende niet in haar stelling. Overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb brengt mee dat om vergoeding van immateriële schade moet worden verzocht. Hetzelfde geldt bij overeenkomstige toepassing van de artikelen 8:88 en volgende Awb. Indien een belanghebbende zich voor de rechter erover beklaagt dat deze de redelijke termijn heeft overschreden, moet die klacht worden aangemerkt als een zodanig verzoek (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252).
Belanghebbende heeft in dat verband ook gesteld dat over het verzoek om vergoeding van immateriële schade moet worden beslist door een andere kamer van het gerecht dan de kamer die zich bezig houdt met de hoofdzaak. Het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) heeft een aantal factoren genoemd waaraan die compensatie en de daarmee gemoeide procedure moeten voldoen (zie o.a. EHRM 21 december 2010, nr. 50973/08, Vassilios Athanasiou e.a. tegen Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2010:1221JUD005097308, paragraaf 55). Die voorwaarden houden voor zover hier van belang in (i) dat de procedure ter verkrijging van die compensatie binnen een redelijke termijn moet plaatsvinden, (ii) dat die procedure voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM, en (iii) dat die procedure voor de belanghebbende geen excessieve kosten mag meebrengen. Het EHRM heeft gepreciseerd dat het aan de Staten is om op basis van de toepasselijke regels van het eigen rechtssysteem te bepalen welke procedure het beste voldoet aan de hiervoor bedoelde voorwaarden (vgl. EHRM 29 maart 2006, nr. 36813/97, Scordino tegen Italië, ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD003681397, hierna: het arrest Scordino, paragraaf 200). Voorts heeft het EHRM strafvermindering door de behandelende rechter geaccepteerd als vorm van compensatie voor een te lang geduurd hebbend proces in punitieve zaken (zie paragraaf 186 van het arrest Scordino en de aldaar vermelde rechtspraak). Hiermee heeft het EHRM aanvaard dat de hiervoor bedoelde compensatie wordt geboden door dezelfde rechters die in de zaak die onredelijk lang heeft geduurd over de strafmaat moeten beslissen. Daarvan uitgaande valt in redelijkheid niet in te zien waarom het anders zou moeten zijn in niet-punitieve zaken. Daarom moet worden aangenomen dat het EVRM zich evenmin ertegen verzet dat in belastinggeschillen over de (hoogte van de) compensatie wordt geoordeeld door dezelfde rechters die de beslissing over het belastinggeschil moeten nemen in een proces dat onredelijk lang heeft geduurd. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat ook artikel 47 van het Handvest zich niet verzet tegen een dergelijke werkwijze in nationale procedures (zie HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623).
In hoger beroep klaagt belanghebbende, gelet op het vorenoverwogene, voor het eerst erover dat de redelijke termijn waarbinnen belastinggeschillen behoren te worden berecht, is overschreden. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
Vaststaat dat het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift, d.d. 19 juni 2014, op 26 juni 2014 door de Inspecteur is ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 20 september 2017. De Rechtbank heeft op 20 april 2018 uitspraak gedaan in deze zaak. Het Hof doet heden uitspraak in het hoger beroep. Daarmee is de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met (afgerond) een jaar en tien maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o 3.3.1. tot en met 3.4.2). De enkele omstandigheid dat een gemachtigde in (zeer) vele zaken standaard, al dan niet in dezelfde volgorde, dezelfde stellingen aanvoert, is onvoldoende om een verknochtheid aan te nemen die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623). De stukken van het geding bieden ook geen aanwijzing voor andere gronden om te kunnen aannemen dat enige andere bijzondere omstandigheid in de zin van het overzichtsarrest zich in deze zaak voordoet.
De conclusie is derhalve dat de redelijke termijn in de onderhavige procedure met afgerond 22 maanden is overschreden. In verband hiermee heeft belanghebbende recht op een vergoeding van 4 maal € 500 = € 2.000 aan immateriële schade. Het tijdsverloop van de procedure in de bezwaarfase is aangevangen op 26 juni 2014 en geëindigd met de uitspraak op bezwaar van 20 september 2017. Dat betekent dat de gehele termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de Inspecteur.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.